Crème du crime

In mijn ondertiteljaren heb ik een flink deel van mijn inkomsten vergaard met criminaliteit. Maar dan zoals geportretteerd in een hele reeks Zweedse misdaadseries en -films. Dat begon al in de jaren negentig met de eerste verfilmingen van de inmiddels klassieke reeks van Sjöwall & Wahlöö en een van de laatste series die ik heb ondertiteld was de recente reeks over Martin Beck, gebaseerd op hetzelfde personage uit die boeken van het schrijversduo. Ik schat dat zo’n negen van de tien Zweedse thrillerfilms en -series gebaseerd zijn op een boek of een personage uit een boek. Ik heb verfilmingen vertaald van Henning Mankell, Jan Guillou, Camilla Läckberg, Arne Dahl, Åsa Larsson en zo kan ik nog wel even doorgaan.

Maar nu heb ik voor House of Books voor het eerst een boek uit dat genre vertaald, De bergkoning, van de veel gelezen en geprezen Anders de la Motte. Hij schreef al allerlei succesvolle thrillers en is een nieuwe serie begonnen over ene Leonore Asker, die vrijwel iedereen Leo noemt. Ze is rechercheur bij de politie van Malmö en heeft een op zijn zachtst gezegd vrij merkwaardig verleden dat haar nog weleens parten speelt, maar ook vaak helpt bij haar werk, waarin ze juist weer wordt tegengewerkt door sommige collega’s. Meer zal ik niet verklappen. Op hebban.nl wordt het in een bespreking al ‘de thriller van het jaar’ genoemd.

De la Motte vertelt zijn verhaal vanuit de belangrijkste personages, per kort hoofdstuk wisselt het perspectief. Om een indruk te geven laat ik hieronder een hoofdstukje volgen.  

Terug op haar kantoorkamer zit Asker zwijgend met gesloten ogen op haar stoel. Haalt langzaam adem, zodat de ergste woede tot bedaren komt. Volgens haar polshorloge duurt het vijf minuten en veertien seconden voor ze weer helder kan denken.
            Dit is allemaal natuurlijk Hellmans werk.
            Maar hij wordt niet zo betrouwbaar gevonden dat hij zich direct tot de hoofdcommissaris kan wenden om te vragen haar van de zaak te halen, zeker niet met hun geschiedenis. Dus moet er iemand anders aan de touwtjes hebben getrokken. Iemand met voldoende macht, contacten en gewicht. Een kruising tussen een Brits monarch en een mensenhaai.
            Asker pakt haar telefoon. Haar moeder neemt op bij het tweede belsignaal.
            ‘Isabel Lissander.’
            Ze noemt haar voor- en achternaam ondanks dat ze heeft gezien wie er belt. Haar stem is koel, zakelijk.
            Asker besluit de beleefdheidsfrasen te skippen. ‘Jij hebt mij van de zaak Holst af laten halen.’
            Een constatering, geen vraag.
            Korte stilte.
            ‘Af laten halen? Voor zover ik het heb begrepen ben je bevorderd. Afdelingschef, dat is toch een treetje hoger?’
            ‘Lulkoek. Ik ben van het onderzoek afgehaald omdat ik stelling nam tegen Jonas Hellman. Wist je dat ik hem had aangegeven?’
            Opnieuw stilte. Haar moeder heeft het pauzeren tot een kunst verheven. Elk onderbrekinkje fijngeslepen tot een vlijmscherp steekwapen.
            ‘Jawel, ik ben op de hoogte van jullie persoonlijke conflict,’ zegt ze overdreven traag.
            ‘Conflict. Hij heeft mij voortdurend lastiggevallen en geprobeerd te intimideren toen ik het uitmaakte met hem.’
            Stilte weer. Asker probeert haar woede weg te slikken.
            ‘De versie die ik gepresenteerd heb gekregen is dat jullie een aantal jaar geleden een korte relatie hebben gehad, hoewel Jonas Hellman getrouwd was…’
            Een vierde vlijmscherpe pauze die de zwakke plek in haar harnas vindt.
            ‘Hellman stelt dat toen hij vanwege een slecht geweten jullie affairetje beëindigde, jij een klacht tegen hem indiende bij personeelszaken,’ gaat haar moeder verder. ‘Ik heb kennisgenomen van dat onderzoek. Daaruit bleek dat Hellman zich weliswaar ongepast had gedragen, maar geen formele fouten had begaan. De paar getuigen die iets wilden verklaren, steunden eerder zijn versie dan die van jou. Hellman is desondanks direct overgeplaatst naar de NOA in Stockholm. Op eigen verzoek omdat hij zijn gezin weg bij jou wilde hebben.’
            Askers hoofd ontploft bijna. Ze haalt heel diep adem, probeert zichzelf in toom te houden.
            ‘Zo ging het helemaal niet,’ zegt ze geforceerd beheerst. ‘Hellman viel me op het werk en thuis lastig en probeerde me te intimideren. Hij en zijn kliekje deden hun best om mij van de afdeling te treiteren.’
            ‘Des te beter dan dat jullie niet aan dezelfde zaak werken,’ onderbreekt haar moeder haar. ‘Niet in het minst voor die arme Smilla Holst. Het is ondanks alles haar welzijn dat voorop moet staan, toch? En Jonas Hellman is een hooggekwalificeerde en heel bekwame politieman.’
            Een nieuwe pauze die haar direct op de strot raakt.
            Asker wil protesteren dat er feitelijk twee mensen worden vermist. Dat Hellman zich al heeft vastgepind op een onbevestigde theorie en daarmee het leven van beide slachtoffers op het spel zet. Maar de woede verlamt haar tong.
            ‘Je hebt een nieuwe taak gekregen,’ vat haar moeder het afgemeten samen. ‘Als afdelingschef, ver weg van je zogenaamde kwelgeest. Ik snap eerlijk gezegd niet wat je te klagen hebt.’
            ‘Dus dit is niet jouw kleinzielige manier om mij te straffen?’ Asker zou die deur dicht moeten laten zitten, maar ze laat zich overhalen door de woede.
            Isabels stem wordt ijskoud, wat aantoont dat ze het bij het rechte eind heeft. ‘Ik weet niet waar je het over hebt.’
            ‘Niet? Dus je vindt het prima dat ik én geen advocaat wil worden én niet bij jouw firma wil werken? Dat is dan voor het eerst.’
            Haar beurt voor de aanvalspauze. Ze kan het niet helemaal zo goed als haar moeder, maar goed genoeg om bloed te laten vloeien.
            ‘Ik moet ons gesprek helaas nu beëindigen,’ zegt haar moeder kortaf. ‘Zorg goed voor jezelf, Leonore.’
            Het is onduidelijk wie er het eerst ophangt.
            Asker hoopte in stilte te kunnen wegsluipen, heeft op een moment gewacht dat de gang leeg was. Maar natuurlijk hebben ze voor haar op de loer gelegen. Zodra ze een voet buiten haar kantoor zet, stroomt de gang vol mensen, met Eskil en zijn hulptroepen voorop.
            Hun meester is teruggekeerd uit zijn ballingschap en iedereen is in een opperbest humeur.
            Ze leunen tegen muren en deurposten. Lachen en praten hardop met elkaar, doen alsof ze er niet is terwijl ze tegelijkertijd vol leedvermaak haar gang naar Canossa gadeslaan vanuit hun ooghoeken.
            Asker zegt niets, houdt alleen haar hoofd rechtop en kijkt recht voor zich uit.
            Blijft vervolgens staan met hun blikken brandend in haar rug terwijl de lift veel te lang op zich laat wachten.
            ‘Karma is a bitch,’ sist Eskil, vlak voor de liftdeuren weer achter haar dichtslaan.

Wie het boek bevalt, kan zich vast op meer verheugen, want ik ben inmiddels het vervolg aan het vertalen.

Bekentenis

Haar naam kende ik wel, maar vooral als minnares, co-auteur en uitgeefpartner van een man uit wiens leven ze na veertien nogal tumultueuze jaren weer verdween, waarna ze zich ook terugtrok uit de literatuur. Het heeft wel even geduurd voor ik haar eigen bloemlezing uit haar poëzie, Selected Poems in Five Sets (1938), ging lezen en pas toen uitgeverij Kievenaar me vroeg het te vertalen, las ik voor het eerst proza van haar hand, de Convalescent Conversations (1936) die in het Nederlands Gesprekken aan de beterende hand zijn gaan heten.

Laura Riding (1901-1991) was een Amerikaanse dichteres, schrijfster en criticus, die bekend stond om haar scherpzinnige en uitdagende benadering van poëzie en proza. Ze begon haar literaire carrière als een veelbelovende dichteres in de jaren 1920 en was nauw verbonden met literaire kringen in New York en later in Europa, waar ze samenwerkte met invloedrijke figuren als Robert Graves, de man van wie ze na veertien jaar weer afscheid nam.

Laura Riding, rond de tijd dat ze Gesprekken aan de beterende hand schreef. (Uit de collectie Laura Riding Jackson en Schuyler B. Jackson van de Cornell University Library)

Riding was niet bang om de grenzen van taal en conventies op te zoeken, en haar werk kenmerkt zich door een voortdurende zoektocht naar waarheid en authenticiteit, waarbij ze vaak op de beperkingen van de taal stuitte. Ze had een diep wantrouwen in de traditionele vormen van poëzie en taal, die volgens haar vaak tekortschoten in het uitdrukken van echte betekenis. Dit leidde haar naar experimenten met vorm en inhoud, waarbij ze vaak abstracte en filosofische thema’s behandelde. Haar poëzie is uitdagend en altijd doordrongen van een intellectuele urgentie. Zoals Paul Auster schreef: ‘Geen enkele schrijver heeft meer van woorden gevraagd… En niemand heeft hun last zo moedig op zich genomen.’

In Gesprekken aan de beterende hand toont Riding een andere, speelsere kant van haar schrijverschap. Dit werk is een dialoog tussen de herstellende patiënten Eleanor en Adam en onderzoekt op filosofische en humoristische wijze de menselijke conditie. Hier laat Riding zien dat ze niet alleen een dichter en denker is, maar ook een schrijfster met een scherp gevoel voor ironie en een vermogen om complexe ideeën op humoristische wijze tegen het  licht te houden. Zo verkondigt Eleanor een nogal curieuze algemene taaltheorie waarin een allesbepalende rol voor het Engels is weggelegd, waarop Adam  reageert: ‘Die versie van het Britse Rijk heb ik nog niet eerder voorbij horen komen.’ Maar het is niet een puur beschouwende reeks gesprekken. Het is tegelijkertijd het door critici vaak over het hoofd geziene, komische verhaal van een ontluikende, onhandige liefde die de personages zelf als laatsten in de gaten lijken te krijgen.

Riding’s invloed op de literatuur reikt verder dan alleen haar eigen schrijven; ze was een belangrijke stem in het literaire modernisme en werkte samen met prominente figuren in zowel de Amerikaanse als de Europese literaire wereld, baande samen met Graves de weg voor New Criticism, de latere gezaghebbende stroming binnen de literaire kritiek. Het is altijd moeilijk hard te maken, maar als er al een van de twee meer invloed op de ander had, dan was dat vast Riding. Misschien zullen toekomstige lezers aan Graves als de minnaar, co-auteur en uitgeefpartner van Laura Riding gaan denken. Ik doe dat in ieder geval inmiddels wel.

In haar latere leven keerde Riding zich af van de poëzie en de literaire wereld. Ze vond dat taal niet in staat was om de diepere waarheden die zij zocht adequaat te vangen, en beschouwde veel van haar eerdere werk als een mislukking in deze zoektocht. Deze radicale beslissing onderstreept haar compromisloze benadering van haar kunst en haar toewijding aan haar principes. Ondanks haar terugtrekking blijft Riding’s werk een belangrijke invloed op hedendaagse dichters en denkers, vooral vanwege haar kritische blik op taal en haar moed om zich buiten de traditionele literaire grenzen te begeven. Laura Riding blijft een fascinerende en invloedrijke figuur in de literaire geschiedenis, een kunstenaar die, zelfs in haar stilte, blijft spreken, mede omdat op den duur er toch weer herdrukken van haar werk verschenen, waaronder de Gesprekken aan de beterende hand, de eerste Nederlandse vertaling van Laura Ridings werk. Een klein fragment:

     ‘Ach, toe zeg,’ zei Eleanor. ‘Ziek zijn is toch zeker eigenaardiger dan gezond zijn?’
     ‘Zeker niet,’ zei Adam koppig. ‘Zeg je dan ook dat dood zijn eigenaardiger is dan in leven zijn?’
     ‘Alsof het dat niet is,’ zei Eleanor. ‘Zo stijf en roerloos erbij liggen en helemaal niemand zijn?’
     ‘En hoe zit het dan met al die eigenaardige dingen die je doet wanneer je in leven bent, iemand bent? Eten en drinken en het koud krijgen en dan weer warm en dan zweten en dan ziek worden?’
     ‘Spreek je jezelf nu niet tegen?’
     ‘Natuurlijk doe ik dat. Dat is een van de eigenaardige dingen die we niet doen wanneer we dood zijn.’
     ‘Nee, alleen wanneer we ziek zijn.’
     ‘Doe niet zo mal.’
     ‘Je denkt toch niet dat we ooit iets anders dan mal zijn?’ vroeg Eleanor.
     ‘Volgens mij zijn we tot nu toe zo ernstig als twee filosofen. Zei juffrouw Kenwood niet dat patiënten dol op filosofie waren?’
     ‘Je denkt toch niet dat filosofen ernstig zijn?’ vroeg Eleanor.
     ‘Ik wil wel weten wat ze dan zijn als ze niet ernstig zijn. Dat is toch het enige excuus dat ze hebben? Als je dat wegneemt, dan…’
     ‘Als je dat wegneemt, dan zijn ze gewoon aan het praten. Zoals jij en ik. Wat voor excuus kun je beter hebben?’
     ‘Maar er moet wel een excuus zijn om te praten,’ zei Adam. ‘Neem ons nu. De verplichtingen van algemene beleefdheid.’
     Eleanor leek dit op te vatten als een excuus om te zwijgen: was hij uiteindelijk gewoon irritant? Dat was lastig te zeggen met mannen.

Laura Riding Gesprekken aan de beterende hand
vertaling: Hans Kloos
met een nawoord van George Fragopoulos
Uitgeverij Kievenaar
160 pagina’s / Euro 19,-
NUR 302 / ISBN 9789083249735

BESTELLEN

Punthoofd Poëzie

Dertien jaar geleden leerde ik Bakhyt Kenzjejev en zijn poëzie kennen dankzij het vertaalwerk van Arie van Der Ent. Ik mocht hem voor publiek interviewen op Poetry International 2011. Vandaag bericht dezelfde Arie van der Ent dat de Kazachs-Russische Canadese dichter (en vertaler) niet meer onder ons is.

Bakhyt Kenzjejev (foto 2006: Ivan Bessedin)

Zijn werk is me bij gebleven als dat van iemand die volop leefde en met zijn werk dat leven nog verhevigde en met zijn leven zijn werk. Lees Arie’s vertalingen maar.

Hij vormde ook de aanleiding tot het Punthoofd Kloos dat mijn bundel De interviews siert en sindsdien ook op de homepage van deze site prijkt.

Voor het interview op Poetry hadden we de tijd om even kennis te maken en tijdens dat gesprek haalde hij regelmatig een fles zelfgestookte wodka tevoorschijn waarvan hij met dezelfde regelmaat een slok nam. Hij drong erop aan dat ik dat ook deed. Nu spoog ik er niet in, maar aangezien ik niet dagelijks iemand in het Engels interviewde leek dat me niet zo’n handige voorbereiding, dus hield ik het op één, twee slokken. Dat ik me de steeds weer toegestoken fles daarna bleef weigeren, wekte de nodige wrevel. Dat was zo’n beetje de stemming waarin we en plein publique aan het interview begonnen waarin de fles ook weer boven tafel kwam.

Een foto van mij tijdens het interview diende later als bron voor Prostress Portrait #141 van Han Hoogerbrugge, het punthoofd Kloos. Jammer dat ik dat Bakhyt nooit heb laten weten. Want wrevel wijkt al snel voor poëzie.

(…)Een lotgenoot staat op, hij kreunt

en heft zijn schamel glas. De Melkweg schijnt.
Het kind heeft er genoeg van en verlaat de deur
van teer cipressenhout en van het eeuwig leven.

uit В замочной скважине колеблющийся свет,
(vertaling Arie van der Ent)

Verdreven

Kolonisten die bewoners van hun land verdrijven, het is een oud fenomeen dat vandaag de dag zich nog in alle hevigheid voordoet op de Westelijke Jordaanoever waar Israëlische kolonisten steeds meer Palestijns land annexeren. Een minder bekende geschiedenis die tegelijk laat zien dat de problemen niet op houden na de verdrijving van de mensen, is te lezen in Herrarna satte oss hit: om tvångsförflyttningarna i Sverige (‘De hoge heren hebben ons hierheen verdreven: over de gedwongen verplaatsingen in Zweden’) van Elin Anna Labba.

Elin Anna Labba (foto: Erik Abel)

Het is het verhaal van door de Noorse en Zweedse staat georganiseerde deportaties van grote delen van de Sami-bevolking in het noorden. De halfnomadische Sami, vroeger nog vaak aangeduid met het L-woord, Lappen, werden van hun zomergronden verdreven om plaats te maken voor met name Noorse boeren uit het zuiden. Elin Anna Labba, zelf een nakomelinge van die Sami, vertelt in het boek hun verhalen die ze heeft opgetekend uit historische bronnen en door haar zelf gehouden interviews met de laatste overlevenden.

Het in 2020 verschenen boek is in Zweden inmiddels bedolven onder de literaire prijzen en literair tijdschrift Terras vroeg mij de eerste hoofdstukken te vertalen voor het onlangs verschenen nummer. Ik plaats hier een heel klein stukje, de allereerste alinea’s van het boek. En ik hoop dat ik alle hoofdstukken kan vertalen voor een Nederlandse uitgever, want het wordt hoog tijd dat dit indringende boek niet alleen in het Zweeds, Samisch, Frans, Noors, Pools, Spaans en Engels te lezen is, maar ook in het Nederlands.

voorplat van de Samische uitgave met ook de Samische naam van de auteur

01
Bures eatnehat
Allereerst


Het pad loopt over droge moerassen, verdwijnt, duikt weer op. Na een poosje voert het me een open bos in. Berken groeien krom. Het is oud, dit pad, het lichaam merkt dat. Ik sla schuin af richting een opening verderop. Stap op mos, over gevallen, verrotte berkenstammen. Ik weet dat de grond alles terugneemt, dat waar ik naar op zoek ben nog amper te zien is.

Ik loop van goahti-plaats naar goahti-plaats. De eerste ligt boven op de heuvel met uitzicht op de zee beneden. Hij is zo oud dat alleen de vuurplaats nog over is. Wat hoog gras en een paar overgroeide stenen. Bij de andere liggen zachte ringen gevallen turf. Ik ben hier eerder geweest en ik weet waar ik heen moet. Ik loop door een oude rendierkraal en kom langs een winterbron waarvan het water nog altijd helder is.

Ik ben nog nooit op een plaats geweest die zo stil is als deze. Je hoort geen wind, ook al weet ik dat het waait. Het is lang geleden dat hier de goahti’s verrezen en kinderen rondrenden. Het is lang geleden dat iemand voor de goahti zat te weven, het vuur aanstak in de árran, de scherpe zegge tot schoenenstro sloeg.

De ouderen vertelden hoe ze de grond begroetten wanneer ze hier kwamen, de bergen, de nederzettingen en de paden, maar dat durf ik niet. Waar hoor ik eigenlijk thuis? Wat is mijn thuis? Ik heb daarover gesproken met andere kleinkinderen van verplaatsten. Welk deel van onze nieuwe Sameby’s en nederzettingen kunnen wij het onze noemen? Ik voel me vaak thuis aan de randen van deze gronden, op plekken waarvan ik weet dat niemand anders ernaar verlangt, zei iemand. Ik sta altijd los van de grond waar ik woon, zegt een ander. Het is niet zo dat ik hier ongelukkig ben, maar ik kom er niet echt in.

De Fins-Samische dichter Áillohaš zei dat wij ons thuis meedragen in ons hart. Lukt je dat als je verdreven bent?

Begin dit jaar verscheen Elin Anna Labba’s eerste roman, Far inte till havet (‘Ga niet naar de zee’). Hij gaat over een volgende verdrijving, in de tijd dat hele Sami-dorpen onder water zijn gezet bij de ontwikkeling van waterkrachtcentrales. Ook dit boek wordt al enthousiast ontvangen door de critici.

Martelaar!

Het boek is in Amerika een maand geleden verschenen en wordt juichend ontvangen – ‘a wonderfully strange delight’; ‘will undoubtedly be considered one of the best of the year’; ‘intense, original, and smart’ – en is al een New York Times-bestseller: Martyr!, de debuutroman van de ook als dichter veelgeprezen Kaveh Akbar. En deze week zag Martelaar! het licht, mijn voor uitgeverij Pluim met veel plezier gemaakte vertaling.

Hoofdpersoon is herstellend alcoholist en dichter in wording Cyrus Shams, die net als de schrijver zelf van Iraanse afkomst is. En dat is niet de enige overeenkomst tussen personage en auteur, want ook Akbar heeft de drank afgezworen toen die hem in eerste instantie de baas was geworden, blijkt uit interviews en eerder werk.

Kaveh Akbar (foto: Paige Lewis)

Martelaar! vertelt hoe Cyrus als klein kind met alleen zijn vader in de VS belandt, als student verslaafd raakt aan drank en allerlei drugs, daarvan afkickt en op zoek gaat naar iets wat zijn leven zin kan geven nu zijn verslaving dat niet meer doet. De literatuur is een van de mogelijkheden, maar de vraag is of ze voldoet. Via het schrijven zoekt hij verder en onderzoekt hij het martelaarschap als ultieme zingeving. Dat is de samenvatting die volstrekt geen recht doet aan het boek.

Het boek is één grote voortmeanderende stroom die steeds wordt gevoed door zijtakken. Het verhaal van Cyrus krijgt voortdurend andere lagen door de hoofdstukken met verhalen van zijn moeder, vader, oom, geliefde en de kunstenaar Orkideh in wie hij een aardse martelaar ziet, door gedichten uit zijn manuscript, door citaten uit werkelijk bestaande overheidsrapporten en krantenartikelen over het neerhalen van een Iraans passagierstoestel door de Amerikaanse marine in juli 1988, door een legende over de eeuwenoude Iraanse dichter Ferdowsi. Martelaar! is zoals de recensent van The Guardian schrijft ‘a novel that comes at you from every conceivable direction, some playful, some whimsical, others grimly intense’.

De toon en stijl varieert ook per personage en wie een representatief fragment uit deze tekstdans zou willen lichten, moet uit haast elk hoofdstuk putten. Op Facebook gaf ik al een voorproefje met Cyrus’ gedicht over een van zijn ‘aardse martelaren’: Hypatia van Alexandrië. Hieronder volgt een klein deel uit het her en der opduikende verhaal van Arash Shirazi, Cyrus’ oom die terugdenkt aan Roya, zijn zusje, later de moeder van Cyrus. Die herinnering is doorvlochten met een andere herinnering die ik hier weglaat omdat die vervlechting binnen dit bestek verarmt en niet, zoals in de context van het boek, verrijkt. Hopelijk smaakt het naar meer – en als gezegd: dat meer bestaat uit zeer uiteenlopende smaken.

Op een keer toen ik nog een jochie was liepen mijn zusje Roya en ik naar een bevroren vijver in de buurt van ons appartement. Ik was negen denk ik, dus moet zij zeven zijn geweest. We waren daar alleen samen bij de vijver op de massieve ijsblokken na die nauwelijks waarneembaar voortdobberden op het water, als auto’s die een centimeter boven de weg zweefden. We gingen daar soms heen en renden dan achter elkaar aan of we gooiden stenen naar waterbloemen. Zelden zagen we er iemand anders.

Mijn zusje was nergens bang voor, maar terwijl we rond de vijver liepen zag ik wel dat ze haar rillen van de kou voor mij probeerde te onderdrukken. Toen dacht ik dat alle zusjes zo waren, erop gebrand hun oudere broer te laten merken hoe stoer ze waren, en dat stond me tegen, zo sterk dat ik haar de goedkeuring wilde onthouden waarnaar ze te wanhopig op zoek was. Ze zou nooit worden wat ik was, een jongen, een ontluikende man, met alle mannelijkheid, alle tolerantie voor pijn die daarmee samenging. Ze kon dit beter van mij leren dan van de wereld.

Onze vijver lag midden in een soort dal, een paar lepels soep op de bodem van een grote kom. De hellingen die erin liepen waren bezaaid met struiken en wintertarwe, allemaal onder de rijp. Boven aan de helling braken we sprietige rietstengels af om andere rietstengels mee doormidden te meppen. We keilden stenen in het drijvende ijs en Roya pruilde een beetje wanneer die van haar niet zo ver kwamen als de mijne en bleef het keer op keer proberen. Daar boven aan de helling vlakte de grond af tot een bevroren veld, een en al harde aarde, hier en daar geaccentueerd door een dode struik, een uitgedroogde spriet van iets wat ooit groen was geweest. Vanaf daar leek de vijver een paars oog dat glazig was geworden. Onze blinde mamabazorg had zulke ogen, met staar zo dik als flessenglas.

‘Hou mijn hand vast,’ zei Roya terwijl ze omlaag tuurde naar de vijver. Blij met haar verzoek waarmee ze haar angst leek toe te geven, pakte ik hem gretig beet. Haar handschoenen waren zwart en zacht, van katoen misschien, en die van mij waren lichtpaars en van kunststof, kinderhandschoenen duidelijk nog. Dat herinner ik me, ik herinner me mijn verbazing toen ze doorging: ‘Laten we de heuvel af rennen naar het water. De eerste die stopt en loslaat is een lafaard.’

Ik had natuurlijk maar één keuze. Met weigeren zou ik mijn positie als oudste en dapperste verspelen. Zelfs als ik een bezwaar zou durven aanvoeren over haar veiligheid, zouden we daar allebei terecht angst in terughoren. Ik haalde mijn neus even op en vlakbij vlogen een paar vogels op door het geluid van ons gesprek, misschien als verzekering dat mijn zuster en ik helemaal alleen zouden blijven. Ik kneep in haar hand en we begonnen de helling af te rennen.
(…)

Roya en ik hielden dus elkaars handen vast bovenaan de helling, ik op sportschoenen en met mijn katoenen broek aan, vrijetijdskleding die nog eens benadrukte dat de kou mij onverschillig liet. Mijn zusje was helemaal ingepakt in een dikke kunststof jas met capuchon en een bolle spijkerbroek die beide bij haar hoofd, handen en voeten in alle opgeproptheid uitliepen in punten waardoor ze net een zeester leek. We hielden elkaars hand vast en ik telde hardop – drie, twee, één, start! – en daar renden we de grashelling af naar de bevroren vijver, subiet niet meer te stoppen, zo voelde het in ieder geval, als twee druppels water die langs de wand van een koel glas omlaag parelden.

Niets kon ons afdalen nog tegenhouden, onze benen renden een rennen dat geen rennen meer was, alleen een verwoed proberen de daverende wereld bij te houden, de snelheid van de grond die onder ons wegschoot met alleen onze klunzige, magere beentjes, idiote mechanieken, om te voorkomen dat we omver kukelden, en mijn zusje maar lachen. Ik was doodsbang en schreeuwde ook zo, maar Roya lachte terwijl de vijver groter en groter werd. Ik probeerde te bedenken hoe ik de wereld zou kunnen laten vertragen, tot zover vertragen dat mijn benen hun eigen gejakker weer konden bijbenen, maar mijn zusje de zeester, nog geen meter groot, liep te lachen, te klokken als een kalkoen, met mijn hand in de hare en nog steeds straal rechtdoor rennend op haar benen die al niet meer in elkaar overliepen maar één afgetekende vorm waren geworden, zoals velgen in autoreclames die niet bewegen terwijl de auto voortsnelt over de bochtige weg, en tot slot was de vijver alles wat voor ons lag en op de een of andere manier slipte ik weg, ik weet niet meer precies hoe het begon maar ik denk dat ik mijn schoen in de bevroren grond ramde, waardoor mijn benen blokkeerden, ijs alle kanten opvloog en ik zo struikelde en de wereld misschien te abrupt tot stilstand kwam, en ik mijn hersenen tegen mijn schedel voelde klotsen, zo hard, misschien schoot de wereld zelfs een stukje terug als om zichzelf te corrigeren, en in het struikelen liet ik Roya’s hand los, terwijl de wereld om me heen bedaarde kon ik eindelijk zien hoe snel ze bewoog, een en al storm en onstuimigheid, ik weet nog dat ik ‘Nee Roya!’ schreeuwde terwijl zij haar hand, de hand die de mijne had vastgehouden, als een bokser in de lucht stak, als de trofee van een bokser of meer nog dan een trofee, als een stukje zon dat ze eindelijk zich helemaal uitrekkend had kunnen pakken, zo heet en vol kracht, alle warmte die ze nodig had toen ze triomfantelijk zo het ijskoude water in lachte. (…)

Plat op mijn kont liggend keek ik alleen maar hoe ze verdween. Mijn zusje rende helemaal het water in, rende zo snel dat ze niet kon voorzien hoe snel de bodem wegviel, bij vijvers heb je dat soms, die lopen meteen steil af. Hoe subiet ze werd opgeslokt.

Even lag ik naar haar te zoeken, maar ze was verdwenen zodra ze het water inging, het enige spoor dat ze naliet de reusachtige bogen die de ijsbrokken weg deden dobberen van waar ze erin was gerend, zoals geluidsgolven die een oor zoeken. En toen, nog voor ik zelfs maar kon verwerken wat er was gebeurd, voor ik kon beslissen om dapper of laf te zijn, voor ik dat keerpunt bereikte dat ongetwijfeld mijn zelfbeeld voor de rest van mijn leven zou bepalen, een kletteren van water, Roya’s belachelijke doorweekte gezicht dat uit het gat plopte, naar adem snakkend, haar zeesterarmen spartelden om niet weg te zakken, snakkend en – ik zweer het voor God – lachend, als een gek lachend tussen het snakken door.

‘Lafaard!’ schreeuwde ze, water ophoestend terwijl ze terugzwom naar de oever. Massieve drijvende ijsblokken weken uiteen waar ze ging. ‘Hond!’

Kaveh Akbar Martelaar!
vertaling Hans Kloos
Uitgeverij Pluim
432 pag. € 26,99 (e-book 14,99)

Via het vorige bericht Pluimcast, Akbar, Schimp kun je ook nog naar een podcast luisteren waarin ik iets meer vertel over het boek.