Punthoofd Poëzie

Dertien jaar geleden leerde ik Bakhyt Kenzjejev en zijn poëzie kennen dankzij het vertaalwerk van Arie van Der Ent. Ik mocht hem voor publiek interviewen op Poetry International 2011. Vandaag bericht dezelfde Arie van der Ent dat de Kazachs-Russische Canadese dichter (en vertaler) niet meer onder ons is.

Bakhyt Kenzjejev (foto 2006: Ivan Bessedin)

Zijn werk is me mij gebleven als dat van iemand die volop leefde en met zijn werk dat leven nog verhevigde en met zijn leven zijn werk. Lees Arie’s vertalingen maar.

Hij vormde ook de aanleiding tot het Punthoofd Kloos dat mijn bundel De interviews siert en sindsdien ook op de homepage van deze site prijkt.

Voor het interview op Poetry hadden we de tijd om even kennis te maken en tijdens dat gesprek haalde hij regelmatig een fles zelfgestookte wodka tevoorschijn waarvan hij met dezelfde regelmaat een slok nam. Hij drong erop aan dat ik dat ook deed. Nu spoog ik er niet in, maar aangezien ik niet dagelijks iemand in het Engels interviewde leek dat me niet zo’n handige voorbereiding, dus hield ik het op één, twee slokken. Dat ik me de steeds weer toegestoken fles daarna bleef weigeren, wekte de nodige wrevel. Dat was zo’n beetje de stemming waarin we en plein publique aan het interview begonnen waarin de fles ook weer boven tafel kwam.

Een foto van mij tijdens het interview diende later als bron voor Prostress Portrait #141 van Han Hoogerbrugge, het punthoofd Kloos. Jammer dat ik dat Bakhyt nooit heb laten weten. Want wrevel wijkt al snel voor poëzie.

(…)Een lotgenoot staat op, hij kreunt

en heft zijn schamel glas. De Melkweg schijnt.
Het kind heeft er genoeg van en verlaat de deur
van teer cipressenhout en van het eeuwig leven.

uit В замочной скважине колеблющийся свет,
(vertaling Arie van der Ent)

Verdreven

Kolonisten die bewoners van hun land verdrijven, het is een oud fenomeen dat vandaag de dag zich nog in alle hevigheid voordoet op de Westelijke Jordaanoever waar Israëlische kolonisten steeds meer Palestijns land annexeren. Een minder bekende geschiedenis die tegelijk laat zien dat de problemen niet op houden na de verdrijving van de mensen, is te lezen in Herrarna satte oss hit: om tvångsförflyttningarna i Sverige (‘De hoge heren hebben ons hierheen verdreven: over de gedwongen verplaatsingen in Zweden’) van Elin Anna Labba.

Elin Anna Labba (foto: Erik Abel)

Het is het verhaal van door de Noorse en Zweedse staat georganiseerde deportaties van grote delen van de Sami-bevolking in het noorden. De halfnomadische Sami, vroeger nog vaak aangeduid met het L-woord, Lappen, werden van hun zomergronden verdreven om plaats te maken voor met name Noorse boeren uit het zuiden. Elin Anna Labba, zelf een nakomelinge van die Sami, vertelt in het boek hun verhalen die ze heeft opgetekend uit historische bronnen en door haar zelf gehouden interviews met de laatste overlevenden.

Het in 2020 verschenen boek is in Zweden inmiddels bedolven onder de literaire prijzen en literair tijdschrift Terras vroeg mij de eerste hoofdstukken te vertalen voor het onlangs verschenen nummer. Ik plaats hier een heel klein stukje, de allereerste alinea’s van het boek. En ik hoop dat ik alle hoofdstukken kan vertalen voor een Nederlandse uitgever, want het wordt hoog tijd dat dit indringende boek niet alleen in het Zweeds, Samisch, Frans, Noors, Pools, Spaans en Engels te lezen is, maar ook in het Nederlands.

voorplat van de Samische uitgave met ook de Samische naam van de auteur

01
Bures eatnehat
Allereerst


Het pad loopt over droge moerassen, verdwijnt, duikt weer op. Na een poosje voert het me een open bos in. Berken groeien krom. Het is oud, dit pad, het lichaam merkt dat. Ik sla schuin af richting een opening verderop. Stap op mos, over gevallen, verrotte berkenstammen. Ik weet dat de grond alles terugneemt, dat waar ik naar op zoek ben nog amper te zien is.

Ik loop van goahti-plaats naar goahti-plaats. De eerste ligt boven op de heuvel met uitzicht op de zee beneden. Hij is zo oud dat alleen de vuurplaats nog over is. Wat hoog gras en een paar overgroeide stenen. Bij de andere liggen zachte ringen gevallen turf. Ik ben hier eerder geweest en ik weet waar ik heen moet. Ik loop door een oude rendierkraal en kom langs een winterbron waarvan het water nog altijd helder is.

Ik ben nog nooit op een plaats geweest die zo stil is als deze. Je hoort geen wind, ook al weet ik dat het waait. Het is lang geleden dat hier de goahti’s verrezen en kinderen rondrenden. Het is lang geleden dat iemand voor de goahti zat te weven, het vuur aanstak in de árran, de scherpe zegge tot schoenenstro sloeg.

De ouderen vertelden hoe ze de grond begroetten wanneer ze hier kwamen, de bergen, de nederzettingen en de paden, maar dat durf ik niet. Waar hoor ik eigenlijk thuis? Wat is mijn thuis? Ik heb daarover gesproken met andere kleinkinderen van verplaatsten. Welk deel van onze nieuwe Sameby’s en nederzettingen kunnen wij het onze noemen? Ik voel me vaak thuis aan de randen van deze gronden, op plekken waarvan ik weet dat niemand anders ernaar verlangt, zei iemand. Ik sta altijd los van de grond waar ik woon, zegt een ander. Het is niet zo dat ik hier ongelukkig ben, maar ik kom er niet echt in.

De Fins-Samische dichter Áillohaš zei dat wij ons thuis meedragen in ons hart. Lukt je dat als je verdreven bent?

Begin dit jaar verscheen Elin Anna Labba’s eerste roman, Far inte till havet (‘Ga niet naar de zee’). Hij gaat over een volgende verdrijving, in de tijd dat hele Sami-dorpen onder water zijn gezet bij de ontwikkeling van waterkrachtcentrales. Ook dit boek wordt al enthousiast ontvangen door de critici.

Martelaar!

Het boek is in Amerika een maand geleden verschenen en wordt juichend ontvangen – ‘a wonderfully strange delight’; ‘will undoubtedly be considered one of the best of the year’; ‘intense, original, and smart’ – en is al een New York Times-bestseller: Martyr!, de debuutroman van de ook als dichter veelgeprezen Kaveh Akbar. En deze week zag Martelaar! het licht, mijn voor uitgeverij Pluim met veel plezier gemaakte vertaling.

Hoofdpersoon is herstellend alcoholist en dichter in wording Cyrus Shams, die net als de schrijver zelf van Iraanse afkomst is. En dat is niet de enige overeenkomst tussen personage en auteur, want ook Akbar heeft de drank afgezworen toen die hem in eerste instantie de baas was geworden, blijkt uit interviews en eerder werk.

Kaveh Akbar (foto: Paige Lewis)

Martelaar! vertelt hoe Cyrus als klein kind met alleen zijn vader in de VS belandt, als student verslaafd raakt aan drank en allerlei drugs, daarvan afkickt en op zoek gaat naar iets wat zijn leven zin kan geven nu zijn verslaving dat niet meer doet. De literatuur is een van de mogelijkheden, maar de vraag is of ze voldoet. Via het schrijven zoekt hij verder en onderzoekt hij het martelaarschap als ultieme zingeving. Dat is de samenvatting die volstrekt geen recht doet aan het boek.

Het boek is één grote voortmeanderende stroom die steeds wordt gevoed door zijtakken. Het verhaal van Cyrus krijgt voortdurend andere lagen door de hoofdstukken met verhalen van zijn moeder, vader, oom, geliefde en de kunstenaar Orkideh in wie hij een aardse martelaar ziet, door gedichten uit zijn manuscript, door citaten uit werkelijk bestaande overheidsrapporten en krantenartikelen over het neerhalen van een Iraans passagierstoestel door de Amerikaanse marine in juli 1988, door een legende over de eeuwenoude Iraanse dichter Ferdowsi. Martelaar! is zoals de recensent van The Guardian schrijft ‘a novel that comes at you from every conceivable direction, some playful, some whimsical, others grimly intense’.

De toon en stijl varieert ook per personage en wie een representatief fragment uit deze tekstdans zou willen lichten, moet uit haast elk hoofdstuk putten. Op Facebook gaf ik al een voorproefje met Cyrus’ gedicht over een van zijn ‘aardse martelaren’: Hypatia van Alexandrië. Hieronder volgt een klein deel uit het her en der opduikende verhaal van Arash Shirazi, Cyrus’ oom die terugdenkt aan Roya, zijn zusje, later de moeder van Cyrus. Die herinnering is doorvlochten met een andere herinnering die ik hier weglaat omdat die vervlechting binnen dit bestek verarmt en niet, zoals in de context van het boek, verrijkt. Hopelijk smaakt het naar meer – en als gezegd: dat meer bestaat uit zeer uiteenlopende smaken.

Op een keer toen ik nog een jochie was liepen mijn zusje Roya en ik naar een bevroren vijver in de buurt van ons appartement. Ik was negen denk ik, dus moet zij zeven zijn geweest. We waren daar alleen samen bij de vijver op de massieve ijsblokken na die nauwelijks waarneembaar voortdobberden op het water, als auto’s die een centimeter boven de weg zweefden. We gingen daar soms heen en renden dan achter elkaar aan of we gooiden stenen naar waterbloemen. Zelden zagen we er iemand anders.

Mijn zusje was nergens bang voor, maar terwijl we rond de vijver liepen zag ik wel dat ze haar rillen van de kou voor mij probeerde te onderdrukken. Toen dacht ik dat alle zusjes zo waren, erop gebrand hun oudere broer te laten merken hoe stoer ze waren, en dat stond me tegen, zo sterk dat ik haar de goedkeuring wilde onthouden waarnaar ze te wanhopig op zoek was. Ze zou nooit worden wat ik was, een jongen, een ontluikende man, met alle mannelijkheid, alle tolerantie voor pijn die daarmee samenging. Ze kon dit beter van mij leren dan van de wereld.

Onze vijver lag midden in een soort dal, een paar lepels soep op de bodem van een grote kom. De hellingen die erin liepen waren bezaaid met struiken en wintertarwe, allemaal onder de rijp. Boven aan de helling braken we sprietige rietstengels af om andere rietstengels mee doormidden te meppen. We keilden stenen in het drijvende ijs en Roya pruilde een beetje wanneer die van haar niet zo ver kwamen als de mijne en bleef het keer op keer proberen. Daar boven aan de helling vlakte de grond af tot een bevroren veld, een en al harde aarde, hier en daar geaccentueerd door een dode struik, een uitgedroogde spriet van iets wat ooit groen was geweest. Vanaf daar leek de vijver een paars oog dat glazig was geworden. Onze blinde mamabazorg had zulke ogen, met staar zo dik als flessenglas.

‘Hou mijn hand vast,’ zei Roya terwijl ze omlaag tuurde naar de vijver. Blij met haar verzoek waarmee ze haar angst leek toe te geven, pakte ik hem gretig beet. Haar handschoenen waren zwart en zacht, van katoen misschien, en die van mij waren lichtpaars en van kunststof, kinderhandschoenen duidelijk nog. Dat herinner ik me, ik herinner me mijn verbazing toen ze doorging: ‘Laten we de heuvel af rennen naar het water. De eerste die stopt en loslaat is een lafaard.’

Ik had natuurlijk maar één keuze. Met weigeren zou ik mijn positie als oudste en dapperste verspelen. Zelfs als ik een bezwaar zou durven aanvoeren over haar veiligheid, zouden we daar allebei terecht angst in terughoren. Ik haalde mijn neus even op en vlakbij vlogen een paar vogels op door het geluid van ons gesprek, misschien als verzekering dat mijn zuster en ik helemaal alleen zouden blijven. Ik kneep in haar hand en we begonnen de helling af te rennen.
(…)

Roya en ik hielden dus elkaars handen vast bovenaan de helling, ik op sportschoenen en met mijn katoenen broek aan, vrijetijdskleding die nog eens benadrukte dat de kou mij onverschillig liet. Mijn zusje was helemaal ingepakt in een dikke kunststof jas met capuchon en een bolle spijkerbroek die beide bij haar hoofd, handen en voeten in alle opgeproptheid uitliepen in punten waardoor ze net een zeester leek. We hielden elkaars hand vast en ik telde hardop – drie, twee, één, start! – en daar renden we de grashelling af naar de bevroren vijver, subiet niet meer te stoppen, zo voelde het in ieder geval, als twee druppels water die langs de wand van een koel glas omlaag parelden.

Niets kon ons afdalen nog tegenhouden, onze benen renden een rennen dat geen rennen meer was, alleen een verwoed proberen de daverende wereld bij te houden, de snelheid van de grond die onder ons wegschoot met alleen onze klunzige, magere beentjes, idiote mechanieken, om te voorkomen dat we omver kukelden, en mijn zusje maar lachen. Ik was doodsbang en schreeuwde ook zo, maar Roya lachte terwijl de vijver groter en groter werd. Ik probeerde te bedenken hoe ik de wereld zou kunnen laten vertragen, tot zover vertragen dat mijn benen hun eigen gejakker weer konden bijbenen, maar mijn zusje de zeester, nog geen meter groot, liep te lachen, te klokken als een kalkoen, met mijn hand in de hare en nog steeds straal rechtdoor rennend op haar benen die al niet meer in elkaar overliepen maar één afgetekende vorm waren geworden, zoals velgen in autoreclames die niet bewegen terwijl de auto voortsnelt over de bochtige weg, en tot slot was de vijver alles wat voor ons lag en op de een of andere manier slipte ik weg, ik weet niet meer precies hoe het begon maar ik denk dat ik mijn schoen in de bevroren grond ramde, waardoor mijn benen blokkeerden, ijs alle kanten opvloog en ik zo struikelde en de wereld misschien te abrupt tot stilstand kwam, en ik mijn hersenen tegen mijn schedel voelde klotsen, zo hard, misschien schoot de wereld zelfs een stukje terug als om zichzelf te corrigeren, en in het struikelen liet ik Roya’s hand los, terwijl de wereld om me heen bedaarde kon ik eindelijk zien hoe snel ze bewoog, een en al storm en onstuimigheid, ik weet nog dat ik ‘Nee Roya!’ schreeuwde terwijl zij haar hand, de hand die de mijne had vastgehouden, als een bokser in de lucht stak, als de trofee van een bokser of meer nog dan een trofee, als een stukje zon dat ze eindelijk zich helemaal uitrekkend had kunnen pakken, zo heet en vol kracht, alle warmte die ze nodig had toen ze triomfantelijk zo het ijskoude water in lachte. (…)

Plat op mijn kont liggend keek ik alleen maar hoe ze verdween. Mijn zusje rende helemaal het water in, rende zo snel dat ze niet kon voorzien hoe snel de bodem wegviel, bij vijvers heb je dat soms, die lopen meteen steil af. Hoe subiet ze werd opgeslokt.

Even lag ik naar haar te zoeken, maar ze was verdwenen zodra ze het water inging, het enige spoor dat ze naliet de reusachtige bogen die de ijsbrokken weg deden dobberen van waar ze erin was gerend, zoals geluidsgolven die een oor zoeken. En toen, nog voor ik zelfs maar kon verwerken wat er was gebeurd, voor ik kon beslissen om dapper of laf te zijn, voor ik dat keerpunt bereikte dat ongetwijfeld mijn zelfbeeld voor de rest van mijn leven zou bepalen, een kletteren van water, Roya’s belachelijke doorweekte gezicht dat uit het gat plopte, naar adem snakkend, haar zeesterarmen spartelden om niet weg te zakken, snakkend en – ik zweer het voor God – lachend, als een gek lachend tussen het snakken door.

‘Lafaard!’ schreeuwde ze, water ophoestend terwijl ze terugzwom naar de oever. Massieve drijvende ijsblokken weken uiteen waar ze ging. ‘Hond!’

Kaveh Akbar Martelaar!
vertaling Hans Kloos
Uitgeverij Pluim
432 pag. € 26,99 (e-book 14,99)

Via het vorige bericht Pluimcast, Akbar, Schimp kun je ook nog naar een podcast luisteren waarin ik iets meer vertel over het boek.

Pluimcast, Akbar, Schimp

Deze week verschijnt in de VS Martyr!, de debuutroman van de Iraans-Amerikaanse dichter Kaveh Akbar. Volgende maand volgt mijn vertaling Martelaar! bij uitgeverij Pluim.

het voorplat van de Amerikaanse uitgave

De eerste recensies duiken al op, vergezeld van grote interviews in onder andere de New York Times. Daar is het boek al de ‘Editor’s Choice’ en een recensent schrijft elders: ‘Akbar’s darkly comic novel is an electrifying portrait of a young man’s search for meaning’. Het was dan ook een fijne klus om het te vertalen. Hopelijk klinkt dat ondanks plots in mijn rug geschoten spit ook door in de podcast waarin Chris Kijne mij ondervraagt over het proza van de dichter. Je kunt die hier beluisteren:

Het voorbeeld dat me op dat moment te binnen schoot, van de metaforen waaruit blijkt dat de schrijver een dichter is, is het beste niet, bedacht ik later. Zo is dit fraaier: ‘Ali’s woede voelde aan als vraatzucht, bovennatuurlijk bijna, als een dode hond die hongert naar zijn eigen botten.’ Of dit: ‘Lisa knipperde met haar ogen. De stilte hing als een kerkklok tussen hen in.’ (Dat is Lisa Simpson, de intelligentste van de cartoonfamilie.) En President Invective heet in het Nederlands president Schimp zodat wel duidelijk is wie er wordt bedoeld. Later meer.

Vietnamees, Fins-Zweeds, Indonesisch, Engels, Nederlands en Annie M. G.

Tijd voor enkele korte berichten van elders. Enige tijd geleden schreef ik voor Pasuit, de site die onderbelichte buitenlandse en Nederlandse literatuur onder de aandacht wil brengen, een introductie voor Skugga och svalka (Schaduw en koelte), het zeer lezenswaardige debuut uit 2021 van Quynh Tran, Fins-Zweeds auteur van Vietnamese komaf, nu woonachtig in Malmö, maar geboren in een Maleisisch vluchtelingenkamp en opgegroeid in een stadje aan de Finse kust. Lees dit signalement waarin trouwens Dennis Bergkamp opduikt, op pasuit.nl.

voorplat omslag origineel

Eerder liet ik al weten dat in het voorjaar een door mij vertaalde column van David Colmer over de Engelse vertaling van een gedicht van Bart Moeyaert verscheen in Filter, tijdschrift over vertalen. Inmiddels zijn er twee nieuwe nummers verschenen van Filter met een nieuwe, weer door mij vertaalde column van David over een Engelse vertaling van een gedicht. In de eerste legt hij uit waarom hij zich heeft gewaagd aan de vertaling van een Indonesisch gedicht. Dat heeft ook te maken met een ander stuk dat hij schreef voor de Parelduiker en dat ik ook vertaalde – zie dit bericht.

uit Filter 30: 2

In het deze week verschenen nummer van Filter staat naast Antjie Krogs Salig is die Vertalers want hulle sal die Aarde beërwe, een derde door mij vertaalde column van David, deze keer over de Engelse vertaling van een gedicht van de geliefde Annie M.G. Schmidt. Voor het volgende nummer heeft hij een column geschreven over de Engelse vertaling van een Duits lied. Nader bericht volgt.

Filter 30: 3