Een mond vol aandacht

Zijn netwerk lijkt zich over bijkans heel de wereld uit te spreiden. Belangrijke plaatsen bevinden zich in de Amerika’s, in Spanje, Frankrijk, Japan, China en Nederland. Hier zijn het vooral Amsterdam en het Oost-Groningse platteland. Op veel plekken is hij zelf geweest, maar naar ik vermoed niet overal. Hij brengt een groot deel van zijn tijd door op een klein eilandje in de Middellandse Zee, hij heeft de houding van een wereldbewoner en is door en door een Nederlander, volgens sommigen zelfs nog altijd een Groninger.



In gesprekken valt soms de gewoonte op om over hem te spreken als over een oude favoriete oom, of om zijn naam te verhaspelen, zoals vrienden elkaar met naamsverbasteringen kunnen plagen. Zijn innemende persoonlijkheid zou dat kunnen verklaren, maar ook de rondborstigheid van een deel van zijn werk lijkt het soms op te roepen – het één bestaat ook niet zonder het ander. Hij kan iets wat slechts weinigen kunnen, hij kan op een bladzij een stem laten klinken.

toen
toen mijn vader
(hij wou graag negentig worden)
negentig was geworden
toen viel hij
d.w.z.: hij was uitgegaan
              zonder hoed onder
              de felle zon op het
              gazon lopend op zijn
              krukken

die krukken had hij vanaf
zijn twee en tachtigste jaar
toen viel hij omdat hij dacht
nog touwtje te kunnen springen

toen dus
acht jaar na het touwtje springen
viel hij weer
hij zei daarover: toen ik daar lag
                              wist ik: ’t is de laatste keer
                              dat ik val
                              nee geen beelden van vroeger
                                    dat komt later pas
                              ik lag gewoon in ’t gras
                              en ik rook het
                              een geur van hooi
                              omdat ’t zo warm was
                              ’t lag ook wat plat
                              net als ik
                        (…)

Met het bovenstaande citaat opent Bert Schierbeeks Binnenwerk, het derde boek in een wonderschone reeks romangedichten (Weerwerk, 1977; Betrekkingen, 1979; Binnenwerk, 1982; Door het oog van de wind, 1988).

Citeren uit het werk van Schierbeek is altijd een wat hachelijke zaak. Niet alleen vanwege het bekende gevaar het citaat uit zijn eerste verband, het boek, te rukken, maar ook omdat Schierbeeks werk in Nederland, zeker nu, amper andere verbanden lijkt te hebben. Het eenvoudige woordgebruik van Campert is misschien te vergelijken met de taal van Schierbeek sinds het begin van de jaren zeventig. Maar ook het geluid van de dichter Campert vindt zelden een weerklank in de huidige Nederlandse poëzie. Bij Bert Schierbeek ontbreken een aantal zaken die veel Nederlandse dichters wezenlijk lijken te achten voor de poëzie.

als het al begint
begint het misschien zo
                                          ik zit op een stoel
                                          uitzicht op zee en de TV
                                          Pilar knipt mijn haar
                                          (corta mi pelo)
                                          de Marx Brothers lichten
                                          iedereen een beentje
                                          Mary too
                                          (toman el pelo)
                                          en dat op een eiland
                                          in zee

(…)

een week later
of zo
knipt Pilar weer mijn haar
en als het moet eindigen
eindigt het zo
              ik zit op een stoel
              uitzicht op zee
              zonder TV
              Pilar knipt mijn haar
              en zegt
              voor het eerst zonder krukken hè
              en ik knik
              en zij knipt
              Papa zei altijd
              die gaat wel weer lopen
              en beiden kijken we
              naar een lege stoel
en ook
              verbeelden we ons
              dat zijn kippen
              eenden konijnen duiven en
              kalkoenen één seconde
              vergeten te vreten

Op de plaats van de puntjes tussen haakjes (…) staan alle andere honderdelf bladzijden van Door het oog van de wind. Woorden en betekenissen indikken en stapelen, de concentratie en verdichting die voor velen hét kenmerk van poëzie is, Bert Schierbeek gaat er aan voorbij.

Al die pagina’s die samen een lang gedicht vormen stapelen geen compacte betekenis op betekenis, maar schakelen continu heen en weer van praatje naar verhaaltje, van sprekende stem naar gedachtestem. Het zou dan ook een koud kunstje zijn om deze poëzie af te doen als slap gewauwel, als breiwerk van een ouwehoer die niet van ophouden weet en maar door blijft bazelen. Dit werk kun je zo wegblazen. Het kent, op een enkel flauw woordgrapje na, geen enkele nadrukkelijkheid.

Het is niet dat dit werk geen betekenis brengt, maar veel gebruikelijke signalen ontbreken: hier maant het taalgebruik je niet aan tot exegese, hier zijn geen complexe metaforen die op de een of andere manier begrepen moeten worden voor je verder kunt. Schierbeeks taal van de laatste twintig jaar is veel te helder om ooit een hindernis te worden. Het soortelijk gewicht van deze poëzie is zo gering als dat van de lucht die we ademen. Sommige lezers weten met die lichtheid geen raad, gewend als ze zijn aan de zwaarwichtigheid van veel poëzie. Het grootste obstakel dat genieting en begrip van deze teksten in de weg kan staan, zit dan ook niet in het werk zelf maar in een aantal conventies die de poëzie blijkbaar hardnekkig blijven omgeven. Wie de zwaarte van vele lagen blijft verlangen, zal Schierbeeks boeken snel te licht bevinden en ze teleurgesteld naast zich neerleggen.

Als je Schierbeeks lange teksten leest, begin je stemmen te horen. Eerst de stem van de dichter zelf, die zich bijvoorbeeld afvraagt of er een begin is, of daarvoor niet altijd weer een ander begin ligt. Die stem is al oud – voor mijn geboorte was De gestalte der stem (1957) er al – en hij wordt met de jaren steeds rustiger. De soms extatische litanieën en exclamaties als in Het boek ik en De andere namen hebben steeds meer plaats gemaakt voor andere stemmen die de dichter heeft gehoord. De stem blijkt over uitzonderlijk goede oren te beschikken. Die oren luisteren naar uiterst simpele praatjes en ingewikkelde betogen. En in Schierbeeks boeken beginnen zowel praatjes als betogen te ademen. Het ritme dat hij keer op keer vindt is zo natuurlijk dat het bijna lijkt alsof je niet met een boek in je handen zit, maar met de hoorn van de telefoon tegen je oor. De toon is die van een gesprek. Er vallen genoeg stiltes om zelf iets te zeggen, maar voorlopig luister je liever naar de stemmen die van de andere kant komen. Het karakter en de toon van de stemmen en hun verhalen is vluchtig en terloops bijna. Die rust brengt het gevaar van gezapigheid met zich mee, maar zelden ben ik een rust tegengekomen die zo’n levenslust en ruimte ademt. Eenvoudiger kan het haast niet:

de deur

een deur is open
of dicht

een deur die open is
is een gat naar
de ruimte

een deur die dicht is
deel van de muur
begrenst de ruimte

als ie beweegt
is ie een deur

zo ben ik
een deur

Ook dit titelgedicht van De deur is zo licht, dat het bijna van de bladzij waait. Concentratie is wel een kenmerk van dit werk, maar het is geen verdichting, niet de indikking van materiaal die andere poëzie vaak laat zien.

Het is de concentratie op het onopvallende, op de altijd aanwezige en dus vaak over het hoofd geziene ademhaling, op het nietszeggende detail, dat toch iets blijkt te zijn, op slap gewauwel dat ineens iets meer vertelt dan je voor mogelijk had gehouden. In De tuinen van Zen schrijft hij in 1959 over de poëzie van Basho (met de nog wat zwaardere woorden van die tijd): “Het is aanduiding. Het is een wijzende vinger, een pointer dit gedicht, zoals de koan een pointer is. Het geeft even het verschijnsel aan in zijn kale eigenheid, in zijn staand karakter, dat onmiddellijk weer in het `vlietende leven’ verdwijnt. Suggestie van realiteit, niet meer, maar genoeg. De dingen staan zéér alleen, zoals de mens die ze ziet. Maar samen zijn ze in de volle leegte, daar vindt men hun oorspronkelijk gezicht. Even worden de dingen uit het ongeborene gehaald. Daarna vallen ze terug. Zo geven deze korte gedichten ook altijd de suggestie van `volheid’, van de volledigheid des levens.”


Dit gaat vaak ook op voor zijn eigen werk en zeker voor de korte gedichten uit bundels als De deur (1972), Formentera (1984) en De tuinen van Suzhou (1986). Soms zijn deze gedichten zo vluchtig dat ze vervlogen zijn voor ik ze uit heb. Zo nu en dan echter blijven ze lang genoeg op mijn netvlies staan om te kunnen verhuizen naar mijn hoofd, zoals bijvoorbeeld dit gedicht uit De tuinen van Suzhou:

nu knielen zij
neer onze bewoners
en zeggen zie
daar komen zij
onze gedachten
wij hadden hen
niet verwacht

Schierbeek speelt geregeld leentjebuur. Er lijkt voor hem ook geen intrinsiek verschil te zijn tussen uitspraken van de fietsenmaker op Formentera, de burgemeester van Jeruzalem, de schrijfster Virginia Woolf, de filosoof Wittgenstein of Oom Koos. Hij luistert naar veel mensen en laat ze op elkaar reageren. Schierbeek brengt geen diepe lagen aan in zijn langere werk, maar componeert aan het kwetsbare oppervlak. De verhalen en ideeën die je hoort komen uit alle hoeken van de wereld en gaan steeds andere verbanden met elkaar aan. Soms krijgt een stem tientallen regels ruimte, soms buitelen op een pagina meerdere stemmen over elkaar, bevestigend, ontkennend, protesterend, citerend, commentaar leverend, inzicht verschaffend, grappen makend: wij zijn de homosexuelen/ wij lopen nooit met rotte/ stelen, klinkt het in een liedje uit zijn jeugd. Daarbij schakelt Schierbeek moeiteloos van Iowa City naar Bali naar Donderdageiland naar Beerta naar Zuid-Afrika.

Zo ontstaat er een netwerk. En al die stemmen en tegenstemmen weerklinken langs de lijnen die Schierbeek uitzet. En dat uitzetten lijkt sterk op vinden, de verbanden en dwarsverbanden schijnen al schrijvend te zijn ontstaan. Schierbeek is dan ook een proefondervindelijk schrijver gebleven. Zijn schrijven wordt zozeer gedragen door zijn adem dat hij het je nooit moeilijk maakt om als lezer mee te gaan in die proefondervindelijkheid. De lijnen tussen de werelden in zijn hoofd en die daarbuiten blijven helder. Het is echter niet een bedauwd spinnenweb waar je van achter het raam naar kijkt, en ook geen stadsplattegrond waarop het stratennetwerk in een oogopslag zichtbaar is. Het heeft meer iets van een verrassende taxirit door een bekende stad, waarvan je toch erg veel plekken nog nooit blijkt te hebben gezien, met Schierbeek in de rol van chauffeur die overal opmerkelijke mensen blijkt te kennen, die jezelf niet zouden zijn opgevallen.

Zijn opvattingen over het schrijven en het leven komen al evenzeer uit alle hoeken van de wereld. Een levensbeschouwelijke constante in zijn opvattingen is het Zen-denken, en het is duidelijk dat Schierbeek in de Amerikaanse dichter Charles Olson een verwante ziel heeft gevonden. Diens ideeën over o.a. de stem in het schrijven moeten bij hem in goede aarde zijn gevallen. Projective Verse, een essay van Olson uit 1950, heeft schoolgemaakt in de VS (en biedt, ondanks de soms wat eigenaardige terminologie, nog altijd interessante gezichtspunten). In het licht van die Amerikaanse ontwikkelingen is deze Nederlandse stem dan ook zeker geen eenling. Toch is geen enkele Amerikaanse dichter van na de tweede wereldoorlog mij zo dierbaar als Bert Schierbeek.

In de krant van zaterdag 16 november 1991 pleit John Berger voor wat in de vertaling van Sjaak Commandeur mededogen heet. `Compassion’ heeft er ongetwijfeld in het Engels gestaan. In beide talen een door het christendom nogal besmette term. Het gaat Berger echter om een vorm van aandacht die recht doet aan de ander. `Wie buiten zichzelf treedt, al is het maar even, om zich zozeer met een vreemde te vereenzelvigen dat hij hem of haar volledig erkent en herkent, trotseert de noodzakelijkheid, en in dat trotseren, al is het maar klein en stil, al meet het maar 60 bij 50 centimeter (Berger schrijft n.a.v. een schilderij van Géricault), schuilt een kracht die de grenzen van het natuurlijk bestel te buiten gaat. Het is geen middel en heeft geen doel.’ Het blijven zwaar beladen woorden, maar verstaanbaar. Al beperkt hij deze aandacht gelukkig juist niet tot het domein van de kunsten, ze is herkenbaar in Bergers eigen boeken als Pig Earth en Once in Europa.

Dezelfde ontvankelijkheid kenmerkt het schrijven van Bert Schierbeek. Vogelaar heeft ooit in verband met Weerwerk geschreven over ‘de opstandige taal die gestalte krijgt’. Het is een wat paradoxale maar adequate omschrijving van Schierbeeks werk.

De onnadrukkelijkheid van de taal geeft stem aan mensen die de aandacht van veel andere schrijvers ontgaan. Schierbeek trotseert de wetten van het opvallende. Zijn alledaagse taal van alledaagse mensen blijft rustig en gestaag die kanten van het leven naar boven halen die vaak de aandacht ontsnappen. Zijn eigen stem is duidelijk aanwezig in zijn boeken, maar verdraagt al die andere stemmen buitengewoon goed. Eigenlijk is het ook geen kwestie van verdragen. Zijn stem en oor nodigen anderen tot spreken. En nergens trekt Schierbeek zich terug in het onpersoonlijke. In het o zo eenvoudige openingsgedicht van De deur keert hij zich daar al van af:

men

men kan

men kan geen
men kan geen woord
men kan geen woord zeggen
men kan geen woord

men kan geen
men kan niet
men kan
men
niet zeggen

en
ook
ik niet

Schierbeek bewandelt een weg die weinigen gaan. Hij verdwijnt zelf niet maar de aandacht ligt elders. Hij bevestigt de aanwezigheid van de mensen en de dingen die elders vaak verdwijnen onder de aanwezigheid van de schrijver.

_______

uit: De XXIe Eeuw voorheen De Held 1 (2e jaargang) 1992