Martelaar!

Het boek is in Amerika een maand geleden verschenen en wordt juichend ontvangen – ‘a wonderfully strange delight’; ‘will undoubtedly be considered one of the best of the year’; ‘intense, original, and smart’ – en is al een New York Times-bestseller: Martyr!, de debuutroman van de ook als dichter veelgeprezen Kaveh Akbar. En deze week zag Martelaar! het licht, mijn voor uitgeverij Pluim met veel plezier gemaakte vertaling.

Hoofdpersoon is herstellend alcoholist en dichter in wording Cyrus Shams, die net als de schrijver zelf van Iraanse afkomst is. En dat is niet de enige overeenkomst tussen personage en auteur, want ook Akbar heeft de drank afgezworen toen die hem in eerste instantie de baas was geworden, blijkt uit interviews en eerder werk.

Kaveh Akbar (foto: Paige Lewis)

Martelaar! vertelt hoe Cyrus als klein kind met alleen zijn vader in de VS belandt, als student verslaafd raakt aan drank en allerlei drugs, daarvan afkickt en op zoek gaat naar iets wat zijn leven zin kan geven nu zijn verslaving dat niet meer doet. De literatuur is een van de mogelijkheden, maar de vraag is of ze voldoet. Via het schrijven zoekt hij verder en onderzoekt hij het martelaarschap als ultieme zingeving. Dat is de samenvatting die volstrekt geen recht doet aan het boek.

Het boek is één grote voortmeanderende stroom die steeds wordt gevoed door zijtakken. Het verhaal van Cyrus krijgt voortdurend andere lagen door de hoofdstukken met verhalen van zijn moeder, vader, oom, geliefde en de kunstenaar Orkideh in wie hij een aardse martelaar ziet, door gedichten uit zijn manuscript, door citaten uit werkelijk bestaande overheidsrapporten en krantenartikelen over het neerhalen van een Iraans passagierstoestel door de Amerikaanse marine in juli 1988, door een legende over de eeuwenoude Iraanse dichter Ferdowsi. Martelaar! is zoals de recensent van The Guardian schrijft ‘a novel that comes at you from every conceivable direction, some playful, some whimsical, others grimly intense’.

De toon en stijl varieert ook per personage en wie een representatief fragment uit deze tekstdans zou willen lichten, moet uit haast elk hoofdstuk putten. Op Facebook gaf ik al een voorproefje met Cyrus’ gedicht over een van zijn ‘aardse martelaren’: Hypatia van Alexandrië. Hieronder volgt een klein deel uit het her en der opduikende verhaal van Arash Shirazi, Cyrus’ oom die terugdenkt aan Roya, zijn zusje, later de moeder van Cyrus. Die herinnering is doorvlochten met een andere herinnering die ik hier weglaat omdat die vervlechting binnen dit bestek verarmt en niet, zoals in de context van het boek, verrijkt. Hopelijk smaakt het naar meer – en als gezegd: dat meer bestaat uit zeer uiteenlopende smaken.

Op een keer toen ik nog een jochie was liepen mijn zusje Roya en ik naar een bevroren vijver in de buurt van ons appartement. Ik was negen denk ik, dus moet zij zeven zijn geweest. We waren daar alleen samen bij de vijver op de massieve ijsblokken na die nauwelijks waarneembaar voortdobberden op het water, als auto’s die een centimeter boven de weg zweefden. We gingen daar soms heen en renden dan achter elkaar aan of we gooiden stenen naar waterbloemen. Zelden zagen we er iemand anders.

Mijn zusje was nergens bang voor, maar terwijl we rond de vijver liepen zag ik wel dat ze haar rillen van de kou voor mij probeerde te onderdrukken. Toen dacht ik dat alle zusjes zo waren, erop gebrand hun oudere broer te laten merken hoe stoer ze waren, en dat stond me tegen, zo sterk dat ik haar de goedkeuring wilde onthouden waarnaar ze te wanhopig op zoek was. Ze zou nooit worden wat ik was, een jongen, een ontluikende man, met alle mannelijkheid, alle tolerantie voor pijn die daarmee samenging. Ze kon dit beter van mij leren dan van de wereld.

Onze vijver lag midden in een soort dal, een paar lepels soep op de bodem van een grote kom. De hellingen die erin liepen waren bezaaid met struiken en wintertarwe, allemaal onder de rijp. Boven aan de helling braken we sprietige rietstengels af om andere rietstengels mee doormidden te meppen. We keilden stenen in het drijvende ijs en Roya pruilde een beetje wanneer die van haar niet zo ver kwamen als de mijne en bleef het keer op keer proberen. Daar boven aan de helling vlakte de grond af tot een bevroren veld, een en al harde aarde, hier en daar geaccentueerd door een dode struik, een uitgedroogde spriet van iets wat ooit groen was geweest. Vanaf daar leek de vijver een paars oog dat glazig was geworden. Onze blinde mamabazorg had zulke ogen, met staar zo dik als flessenglas.

‘Hou mijn hand vast,’ zei Roya terwijl ze omlaag tuurde naar de vijver. Blij met haar verzoek waarmee ze haar angst leek toe te geven, pakte ik hem gretig beet. Haar handschoenen waren zwart en zacht, van katoen misschien, en die van mij waren lichtpaars en van kunststof, kinderhandschoenen duidelijk nog. Dat herinner ik me, ik herinner me mijn verbazing toen ze doorging: ‘Laten we de heuvel af rennen naar het water. De eerste die stopt en loslaat is een lafaard.’

Ik had natuurlijk maar één keuze. Met weigeren zou ik mijn positie als oudste en dapperste verspelen. Zelfs als ik een bezwaar zou durven aanvoeren over haar veiligheid, zouden we daar allebei terecht angst in terughoren. Ik haalde mijn neus even op en vlakbij vlogen een paar vogels op door het geluid van ons gesprek, misschien als verzekering dat mijn zuster en ik helemaal alleen zouden blijven. Ik kneep in haar hand en we begonnen de helling af te rennen.
(…)

Roya en ik hielden dus elkaars handen vast bovenaan de helling, ik op sportschoenen en met mijn katoenen broek aan, vrijetijdskleding die nog eens benadrukte dat de kou mij onverschillig liet. Mijn zusje was helemaal ingepakt in een dikke kunststof jas met capuchon en een bolle spijkerbroek die beide bij haar hoofd, handen en voeten in alle opgeproptheid uitliepen in punten waardoor ze net een zeester leek. We hielden elkaars hand vast en ik telde hardop – drie, twee, één, start! – en daar renden we de grashelling af naar de bevroren vijver, subiet niet meer te stoppen, zo voelde het in ieder geval, als twee druppels water die langs de wand van een koel glas omlaag parelden.

Niets kon ons afdalen nog tegenhouden, onze benen renden een rennen dat geen rennen meer was, alleen een verwoed proberen de daverende wereld bij te houden, de snelheid van de grond die onder ons wegschoot met alleen onze klunzige, magere beentjes, idiote mechanieken, om te voorkomen dat we omver kukelden, en mijn zusje maar lachen. Ik was doodsbang en schreeuwde ook zo, maar Roya lachte terwijl de vijver groter en groter werd. Ik probeerde te bedenken hoe ik de wereld zou kunnen laten vertragen, tot zover vertragen dat mijn benen hun eigen gejakker weer konden bijbenen, maar mijn zusje de zeester, nog geen meter groot, liep te lachen, te klokken als een kalkoen, met mijn hand in de hare en nog steeds straal rechtdoor rennend op haar benen die al niet meer in elkaar overliepen maar één afgetekende vorm waren geworden, zoals velgen in autoreclames die niet bewegen terwijl de auto voortsnelt over de bochtige weg, en tot slot was de vijver alles wat voor ons lag en op de een of andere manier slipte ik weg, ik weet niet meer precies hoe het begon maar ik denk dat ik mijn schoen in de bevroren grond ramde, waardoor mijn benen blokkeerden, ijs alle kanten opvloog en ik zo struikelde en de wereld misschien te abrupt tot stilstand kwam, en ik mijn hersenen tegen mijn schedel voelde klotsen, zo hard, misschien schoot de wereld zelfs een stukje terug als om zichzelf te corrigeren, en in het struikelen liet ik Roya’s hand los, terwijl de wereld om me heen bedaarde kon ik eindelijk zien hoe snel ze bewoog, een en al storm en onstuimigheid, ik weet nog dat ik ‘Nee Roya!’ schreeuwde terwijl zij haar hand, de hand die de mijne had vastgehouden, als een bokser in de lucht stak, als de trofee van een bokser of meer nog dan een trofee, als een stukje zon dat ze eindelijk zich helemaal uitrekkend had kunnen pakken, zo heet en vol kracht, alle warmte die ze nodig had toen ze triomfantelijk zo het ijskoude water in lachte. (…)

Plat op mijn kont liggend keek ik alleen maar hoe ze verdween. Mijn zusje rende helemaal het water in, rende zo snel dat ze niet kon voorzien hoe snel de bodem wegviel, bij vijvers heb je dat soms, die lopen meteen steil af. Hoe subiet ze werd opgeslokt.

Even lag ik naar haar te zoeken, maar ze was verdwenen zodra ze het water inging, het enige spoor dat ze naliet de reusachtige bogen die de ijsbrokken weg deden dobberen van waar ze erin was gerend, zoals geluidsgolven die een oor zoeken. En toen, nog voor ik zelfs maar kon verwerken wat er was gebeurd, voor ik kon beslissen om dapper of laf te zijn, voor ik dat keerpunt bereikte dat ongetwijfeld mijn zelfbeeld voor de rest van mijn leven zou bepalen, een kletteren van water, Roya’s belachelijke doorweekte gezicht dat uit het gat plopte, naar adem snakkend, haar zeesterarmen spartelden om niet weg te zakken, snakkend en – ik zweer het voor God – lachend, als een gek lachend tussen het snakken door.

‘Lafaard!’ schreeuwde ze, water ophoestend terwijl ze terugzwom naar de oever. Massieve drijvende ijsblokken weken uiteen waar ze ging. ‘Hond!’

Kaveh Akbar Martelaar!
vertaling Hans Kloos
Uitgeverij Pluim
432 pag. € 26,99 (e-book 14,99)

Via het vorige bericht Pluimcast, Akbar, Schimp kun je ook nog naar een podcast luisteren waarin ik iets meer vertel over het boek.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *