1Aanwezig, afwezig heet de afdeling waar het vierluik in voorkomt. Als je wilt zou je het einde als het begin kunnen lezen, en omgekeerd. ‘Altijd’ is een woord dat vaak terugkeert – waar een nu dode criticus veel op tegen heeft gehad. Dergelijke woorden zouden niet tot het domein der poëzie behoren. Maar dat domein doet hier niet terzake, of misschien juist wel. Macht is waarschijnlijk niet wat je het eerst te binnenschiet als je denkt aan poëzie. Toch lijkt het daar om te gaan, hier. Ook ‘ik’ kom veelvuldig voor en is er een regel waarin ‘ik’ ontbreek, dan is daar wel de slagschaduw ‘mijn’. Halverwege het derde gedicht is het dat ‘jij’ verschijnt en direct plaatsmaakt voor ‘jouw’, want ‘mijn’ vraagt daarom.
De vorm waarmee ooit taal haast moet zijn begonnen, ligt eveneens ten grondslag aan deze tekst. Keer op keer dezelfde woorden in dezelfde volgorde. Zoals de variatie slechts een bevestiging is van de herhaling hier, altijd. Het is niet moeilijk te begrijpen, dit gedicht. Eenvoudiger poëzie bestaat er amper. Open gedicht heet het dan ook.
_______
OPEN GEDICHT
1
Ik ben een lid van een heel mooi ras
en dat ben ik altijd.
Ik draag een wit masker en dat is mijn gezicht
ik zit op de beste plaats in de zaal
en daar zit ik altijd.
Als er een oorlog is
sterf ik niet meer
ik ben de dood ergens anders
en dat ben ik altijd.
Ik ben hier de voorbije tijd
en ik ben ergens anders het ontbreken van tijd
voor iemand anders.
2
Niemand die ik ben bedient de grote raderen
en toch is er schuld.
Ik was alleen maar iemand die voorbijkwam
en toch is er schuld.
Ik ben de pest niet
Ik bracht de pest niet over
maar toch stink ik
en dat doe ik altijd.
3
Soms ben ik weer eens de honger
dan weer een porseleinen vaas.
Ik kan voeden, ik kan doden, ik kan genezen,
ik kan aborteren, ik kan een tango zingen,
ik kan vliegen, ik kan strelen, ik kan martelen,
ik kan een gebaar maken, ik kan kijken, ik kan afwezig
zijn, ik kan iets zeggen,
ik kan gevoed worden
en dat kan ik altijd.
Ik ben rijk, jij bent arm.
Mijn graf is mooier dan jouw krot.
Mijn ziekte is mooier dan jouw wond.
Mijn opera is mooier dan jouw schreeuw.
Mijn wijn is mooier dan jouw rijst.
Mijn pak is mooier dan jouw huid.
Mijn gedicht is mooier dan jouw vraag.
4
Nu is het niet meer deze wereld,
nu is het de andere
in de tangen van de pijn en de dood.
De mooiste soldaten blijven thuis en tellen het geld
de mooiste woorden worden hier gezegd:
ik ben rijk, jij bent arm.
Dankjewel voor jouw ijzer in mijn auto.
Dankjewel voor jouw chocola in mijn reep.
Dankjewel voor jouw olie in mijn tank.
Dankjewel voor jouw katoen in mijn pyjama.
Dankjewel voor jouw hout aan mijn kist.
Ik ben wit
Ik praat
Ik heb gelijk
en toch stink ik
en dat doe ik altijd.
_______
Esthetiek is ethiek, heb ik wel eens gezegd. Dit vrij onbekende gedicht legt hetzelfde verband, tussen stijl en sociale verhoudingen: de mooiste woorden worden hier gezegd:// ik ben rijk, jij bent arm. Dit is het begin, heb ik vaak gedacht, van hedendaags engagement, dit is een mooi begin. Dit is een van de mooiste gedichten die ik ken. Dit wrange besef is, voor rijke witte westerlingen als wij, een voorwaarde voor het maken van kunst die verandering wil in bestaande verhoudingen. Weet je niet wat je plaats is binnen die situatie, dan kun je beter maar niet proberen er iets aan te veranderen. Cees Nooteboom heeft met zijn Open gedicht een soort alfa van het engagement geschreven.
2Altijd. K.L. Poll is nooit mijn favoriete recensent geweest en al helemaal niet mijn favoriete poëziecriticus, toch neig ik er nu naar hem gelijk te geven – zij het om geheel andere redenen. Poll vindt het vaak voorkomen van woorden als ‘altijd’ slecht voor de poëzie, want een teken van armoede en hardhandigheid. Gemakzucht en absolutisme verwijt hij Nooteboom. Het is mij wat te voorbarig – er zijn genoeg hardhandige dichters die mij veel liever zijn dan sommige subtiele frutselaars. Maar ook ik heb bezwaren tegen ‘altijd’. Niet omdat het niet in de poëzie zou thuishoren, want geen enkel woord kun je uitsluiten. Mijn kritiek is van zuiver morele aard, een in Nederland zelden heldere categorie. Mijn bezwaren gelden het woord, het gedicht, niet Nooteboom. De maker zoekt zelf maar uit wat hij met zijn gedicht heeft te maken.
‘Altijd’ gooit de deur in het slot en metselt de muur dicht. Het is definitief. Niets verandert, handhaving van de status quo. Het maakt van zichzelf een soort zelfvervullende profetie. Ik heb gelijk / en toch stink ik / en dat doe ik altijd. Het is bijna een openbare biecht in de hoop dat de openbaarheid absolutie brengt. Aan het eind blijft de stank. ‘Ik’ vindt het draaglijker dan het misschien lijkt. Het is als met knoflook: het zijn vooral de anderen die er last van hebben, of evenmin omdat het in ieders eten zit. W.A.M. de Moor ruikt niets. In zijn kritiek Gedichten over het nooit meer strelen en slapen heet het vierluik een erg mooi gedicht en meldt De Moor slechts dat de dichter zich met de dood zou identificeren; dit naar aanleiding van de slotstrofe van het eerste gedicht. De tegenstelling tussen ‘ik’ en ‘jij’, waarop Open gedicht is gebouwd, blijft ongenoemd; sociaal-economische wanverhoudingen hoeven in een poëzierecensie blijkbaar geen aandacht te krijgen. In het gedicht is het ‘ik’ die de aandacht krijgt. ‘Ik’ is de hoofdpersoon, niet ‘jij’.
Altijd. Het is het woord dat de cirkel rondmaakt, tot een eeuwige tredmolen, alfa én omega. Zichzelf genoeg. ‘Open gedicht’ heet het in tegenstelling tot de bundel Gesloten gedichten die eraan vooraf is gegaan. Het is de vraag of het niet andersom had moeten zijn. Het blijft een goed gedicht. Het is de vraag of het niet beter kan, uiteindelijk, altijd.
_______
Het gedicht is onder andere te vinden in Nootebooms verzamelbundel Vuurtijd, ijstijd, het stuk van De Moor in een bundel beschouwingen en interviews, getiteld Over Cees Nooteboom.
Uit De XXIe Eeuw (voorheen de Held) 4, winter 1991/92, toen de term (wit) privilege in Nederland (voor mij) nog niet bestond, anders was hij hier vast gevallen.
Op de pagina Verspreid proza vind je meer beschouwende en verhalende stukken.