Bruno K. Öijer

Ik had hem al afgeschreven als een dichter die zo nodig de moderne poète maudit moest uithangen. Op een zwoele Zweedse zomerdag was ik verzeild geraakt op een dichtersavond in het stadje Gävle. Op agressieve toon kwakte het verzamelde dichtersvolk bakken vol pathos en platitudes over het welwillende publiek, soms op het ritme van al even tenenkrommende doemmuziek. De vriend die me had meegetroond, mompelde dat de bleke jonge dichters zich stuk voor stuk uitputten om op Bruno K. Öijer te lijken. De in 1951 geboren dichter was me wel eens aangeraden, maar zijn epigonen benamen me op grondige wijze alle lust me ooit in het werk van hun voorbeeld te verdiepen.

foto: Maya Eizin Öijer

En waarschijnlijk was dat ook zo gebleven als Lars Gustafsson niet jaren later een lans had gebroken voor deze vreemde eend in de bijt van de Zweedse poëzie. “Gerechtigheid voor Bruno K. Öijer” heette het artikel en Gustafssons citaten gaven sterk de indruk dat er in Öijers werk toch meer aan de hand was dan zijn navolgers me hadden doen geloven.

Lezing van zijn werk maakte wel duidelijk waar de gekwelde no-future-dichters van Gävle hun ingrediënten vandaan haalden. Wie wil, kan Öijer inderdaad afdoen als een hedendaagse poète maudit die zich op hotelkamers terugtrekt in een zelfkantvariant van de aloude ivoren toren. Maar daar gebeuren wonderlijker zaken dan een avond in Gävle doet vermoeden.
 

NAM MIJ TERZIJDE


het zijn zondoordrenkte standbeelden
het is koude groene bloei
hij zit in de tuin van het Luxembourg
en schrijft een brief aan jou:

Parijs 10 mei 1804

lieveling,

mijn tafel is leeg en de legers moe
ik maak lange eenzame wandelingen langs het water
ik kocht een appel die zwaar was als ijzer
ik vroeg de mensen mij met rust te laten in de koffiehuizen
ik had een vreemde droom
ik droomde van de Keizer
hij had zich in zijn vinger gesneden en wilde geen enkele hulp
hij leek bang, bijna knap
we liepen over een vloer die een stijve lakjurk was
hij nam mij terzijde en fluisterde

‘onthoud mijn woorden
onthoud mijn woorden, zij die de kwispedoors legen
zullen heersen’

lieveling,

ik heb niet veel meer te vertellen
de lucht heeft iets hards en onheilspellends
iets waar ik geen deel van ben
gisteren ontdekte ik lippenstift op mijn kraag
gisteren hoorde ik het weer
gisteren hoorde ik voetstappen op de lont tussen
het leven en de dood
 


Lied voor het anarchisme is de titel van zijn debuutbundel uit 1973 en als jong dichter krijgt hij een werkbeurs die hij prompt op straat uitdeelt aan verbaasde Stockholmers. Alles wijst er echter op dat Öijer een anarchist is zonder maatschappelijke idealen. Als hij nog ergens op uit is, dan is dat verwarring stichten in de hoofden van hen die een samenleving bevolken waar hij verder niets meer mee te maken lijkt te willen hebben.

Soms gaat hij nogal hautain en hardhandig te werk: “schilder jullie doeken maar/ schrijf jullie boeken maar/ geef jullie platen maar uit/ neem jullie films maar op// jullie kunnen de schoonheid nooit raken/ die ik beleef”. Wie troost zoekt in poëzie heeft aan Öijer een kwaaie. Het is meestal niet de door hem beleefde schoonheid die hij bezingt. Uit vrijwel elk gedicht sijpelt een grauwe troosteloosheid: “ons neuken/ mist betekenis/ ze is per vergissing/ bij mij gebleven/ als een vergeten kompres/ in een pas geopereerd, dichtgenaaid lichaam”.

De reeks waar bovenstaande citaten uitkomen, draagt de veelzeggende maar ook misleidende titel Confetti. Snippers poëzie die zo lijken weg te waaien, maar een onvermoed residu achterlaten. “bos/ drie honderd duizend bomen/ hij die de bladeren/ moest tellen/ had lang op zijn kans gewacht”. Bruno K. Öijer maakt met heldere beelden een verwarrende wereld zichtbaar – soms verbijsterend, soms op het irritante af, soms ontroerend, maar altijd trefzeker.

Bovenstaande komt grotendeels overeen met de korte inleiding op Öijers werk die ik voor De Gids schreef. Voor hetzelfde nummer vertaalde ik nog meer gedichten die je nu kunt lezen op de site van de DBNL.