Verkwist

‘Een gedicht lezen, hoe doe je dat? Een onbeantwoordbare vraag natuurlijk, maar van Patricia Hampl kunnen we wel iets belangrijks leren: neem er de tijd voor. Voor Terras #16 ‘Over de grens’ vertaalde Hans Kloos een fragment uit The Art of the Wasted Day, een boek over de kunst van het terugtrekken en nietsdoen. Daarin demonstreert Hampl hoe het gedicht ‘Liggend in een hangmat op de boerderij van William Duffy in Pine Island, Minnesota’ van James Wright, dat ze decennia in haar hoofd meedroeg, haar steeds tot een andere conclusie brengt – en dan vooral Wrights slotregel, ‘Ik heb mijn leven verkwist’. Erkent Wright er zijn verslagenheid mee, zijn ditjes-en-datjes dichterschap? Snoeft hij een lelie des velds te zijn? Of zit de verkwisting er juist in dat hij zijn leven niet genoeg heeft verkwist? Voor Hampl is het laatste woord hierover nog niet gezegd.’

Met deze woorden laat de redactie van literair tijdschrift Terras op Facebook weten dat een groot deel van Patricia Hampls essay over haar lezing van Wrights gedicht nu niet alleen op papier te lezen is maar ook op de website van het tijdschrift.

Het was een mooie vertaalklus. Ik had daarbij het gedicht onvertaald kunnen laten – er zijn genoeg Nederlandse essays verschenen met onvertaalde poëziecitaten – maar ik houd niet van half werk. En de uitdaging was nu juist die slotregel. Die moest in het Nederlands ook meerdere lezingen mogelijk maken. Normaliter zou ik ‘I have wasted my life’ anders hebben vertaald, beter, zou ik bijna zeggen. Waarom het nu toch dit werd, wordt wel duidelijk uit wat Hampl schrijft.

Misschien ga ik bij een volgende gelegenheid nog eens dieper in op de (on)mogelijkheden van deze vertaling. Lees het stuk eerst maar eens.

Achter achten?

Ik begon al bijna te zingen toen ik de titel las: I am an island. Zo heet het debuut van de Britse Tamsin Calidas waarvoor ik net een vertaalcontract heb getekend bij Uitgeverij Pluim. De titel draaide in de jukebox in mijn hoofd meteen I Am A Rock af, een van de vele hits van Simon & Garfunkel, met zijn refrein dat lekker uithaalt op dat sleutelwoord: I am a rock / I am an iiiiiiiiiiihiihiiland. Maar het nummer en de zangers komen in het hele boek niet voor, zelfs niet in een kleine verwijzing in het colofon.

I am an island is het autobiografisch relaas van een vrouw die na traumatische gebeurtenissen het drukke leven in de Britse hoofdstad achter zich laat om een beter bestaan op te bouwen op een van de kleine Hebriden, de desolate eilanden voor de noordkust van Schotland. Het is een intrigerend verhaal van een idylle die steeds meer op een nachtmerrie begint te lijken, van integratieproblemen in het eigen land, van ongelooflijke tegenslagen die de meeste mensen op de vlucht zouden doen slaan, van een niet alleen prachtige, maar ook overweldigende natuur, van een vrouw met een innerlijke kracht die ze zelf niet had vermoed.

Fascinerend genoeg voor mij om in te gaan op het verzoek van de uitgeverij dit enthousiast onthaalde boek te vertalen. Een van de problemen die zich nu al aandienen, is de vraag wat ik met de Schotse woorden en uitdrukkingen in het Nederlands moet. In het Engels vormen ze couleur locale, verankeren ze het verhaal en de mensen in de streek en in het landschap. Ik vermoed dat ik daar niet één oplossing voor kan hanteren, maar het van geval tot geval moet bekijken.

Sommige woorden, met name de geografische, zoals ‘loch’ voor een meer, zijn hier bekend genoeg om ze ook in het Nederlands te gebruiken. Maar met spreektaalaanduidingen als ‘wee’ (klein) en ‘lass’ (meisje, meid) kan dat niet zomaar. Of een uitdrukking als ‘at the back of eight’, een typisch Schotse manier om ‘even na achten’ te zeggen. Vertaal je dat zo? Is er een even afwijkende uitdrukking in het Nederlands? Moet je zo’n dialectische eigenheid misschien letterlijk vertalen en er dus een nieuwe uitdrukking van maken in het Nederlands?

Gelukkig hoef ik daar niet nu al een antwoord op te geven. Komend voorjaar kunnen Nederlandse lezers ontdekken hoe ik dit soort zaken heb opgelost. En voor de titel hoef ik deze keer niet iets anders te verzinnen. Die wordt simpelweg Ik ben een eiland.

Ik weet nog niet of Tamsin Calidas daarbij aan Simon & Garfunkel heeft gedacht. De refreinregels lijken wel van toepassing op dit soms steenharde verhaal. Country-zanger Merle Haggard heeft een song geschreven met dezelfde titel als dit boek. En dat nummer begint met deze regel: They say no man is an island. Het origineel daarvan is van de aloude John Donne en is in de Britse Brexit-discussie ook regelmatig opgedoken: No man is an island entire of itself; every man / is a piece of the continent, a part of the main. Het zou me niet verbazen als dat door Calidas’ hoofd spookte toen ze haar titel koos. Die lijkt een ontkenning van Donne’s beroemde regels, maar het boek laat zien dat ze die tegelijk beaamt. Lees het dit voorjaar maar.

Met wie zal Hans Kloos een langdurige relatie kunnen opbouwen?

Ruim negen jaar geleden klonk die vraag op Radio1. Mogelijke gegadigden waren de drie studiogasten van het programma Dit is de dag: politica Andrée van Es, psycholoog Jean-Pierre van de Ven en pedagoge Tischa Neve. Zelf was ik via de telefoon de dichter van de dag met dit gedicht:

Vermoedelijk schortte er iets aan de interactieve techniek, want er is nooit een uitslag van de keuze van de luisteraars gekomen. En derhalve ook geen langdurige relatie met een van de drie.

Toch?

Vandaag is het negentien jaar geleden dat Jan de Vries is overleden. Een kleine twee jaar later verschenen onder de titel Alles is er nog de verzamelde gedichten van Jan Kostwinder, zoals hij zich noemde als auteur. Bij de presentatie van dat boek vertelde ik dit:

Jan Kostwinder / Jan de Vries
(Oude Pekela, 8 juni 1960 – Amsterdam, 27 augustus 2001)

We schrijven 30 maart 1985:
Kruiwagen presenteert in de Balie onder de titel Ter inzage tien onbekende jonge dichters, staat er op de bladwijzer in het begeleidende bloemlezinkje. Onder die tien grote onbekenden bevinden zich Rogi Wieg, Roeland Fossen, Joost Zwagerman, Jan Kostwinder en ondergetekende. Kruiwagen – what’s in a name? – dat waren Jan, Marisa Groen, zijn vriendin, Jaap Boots en nogmaals ondergetekende en het was het logische resultaat van avonden waarop Jan, Jaap en ik elkaars nieuwe gedichten stevig door de mangel haalden. Geestdrift en geldingsdrang deed ons besluiten heel de wereld kennis te laten maken met ons ongebreidelde talent en dat van andere anonymi. (Jans geestdrift ging zelfs zover dat hij besloot dat er een bundel van mijn poëzie moest komen. Daartoe richtte hij samen met Marisa uitgeverij Kruiwagen op die in 1986 mijn debuutbundel Legioen uitbracht. Het succes van die bundel was zo groot dat er nooit meer iets van uitgeverij Kruiwagen is vernomen.) Ik bracht op die eerste Kruiwagen-avond gedichten over het voetlicht die later in Legioen zouden staan en Jan las toen onder andere het gedicht voor waarmee hij later zijn eerste bundel Binnensmonds zou openen:


DE VRAAG

Het woordenboek waarmee mijn vader
op zijn sterfbed ieder raadsel
dood kon slaan, valt
in mijn handen, uit elkaar.


Over de vloer liggen letters
verspreid. Voordat ze door een gat
verdwijnen in de grond, grijp
ik er negen bij de staart,


en leg ze in een vraag.


Het is zijn zelfgeformuleerde vraag, waarop hij zijn korte leven lang een antwoord heeft gezocht. Maar Jan geloofde ook sterk in het adagium: an unhappy childhood is a writer’s goldmine. Hij was zich terdege bewust dat het vinden van een antwoord de dood in de pot zou zijn voor zijn schrijfkunst. Diezelfde ambivalentie kenmerkte zijn verhouding met drank en drugs. Die verhouding leidde bijvoorbeeld tot hilarische gedichten als:


DE VRIES OP ACID


De wereld is roze
door een roze bril.


De Vries neemt een pil.

Er zijn mannen,
er zijn vrouwen


en er zijn dakpannen.

Zie je wel:
het werkt.


We schrijven ook 21 februari 2001:
Een half jaar voor zijn dood. Er is een try-out van mijn monoloog Schaap van de slapers in de Toneelschuur in Haarlem. Jan komt kijken. Toevalligerwijs stappen we op station Haarlem uit dezelfde trein, Jan met een open blikje bier in zijn hand. Hij praat honderduit en bestelt als we eenmaal in de foyer van het theater zijn beland nog een biertje. Bij aanvang van de voorstelling nestelt hij zich op de eerste rij naast regisseur Erik Koningsberger. Terwijl acteur Chris Junge de toeschouwers meeneemt naar slaapkamers vol slapende mensen, begint ergens gesnurk op te stijgen. Wat eerst nog een geraffineerd geluidseffect bij de voorstelling lijkt te zijn, blijkt allengs luider Meneer de Vries te zijn, in slaap gevallen onder invloed van medicatie, drank en god weet wat nog meer. Alleen een paar ferme elleboogstoten van de regisseur weten te voorkomen dat de tekst van de acteur voorgoed overstemd wordt door de ronkende Jan. Na afloop biedt hij zijn excuses aan en voegt daar gelijk aan toe: ‘Maar Hans, nou heb je wel weer een mooi verhaal om te vertellen.’
Dat hij daarin gelijk had, vond hij inmiddels genoeg, dat hij zelf ten onder dreigde te gaan aan dat verhaal, leek hem niet meer te interesseren.


We schrijven 29 oktober 1994:
Jans bundel Een kussen van hout wordt gepresenteerd bij Stichting Perdu dat nog in de Kerkstraat zetelt. En net als nu ben ik gevraagd daaraan een bijdrage te leveren. Omdat Perdu mijn hulp heeft ingeroepen bij de redactie van de bundel, ken ik die al van voor naar achteren en omgekeerd. Ik kies een thematisch centraal gedicht uit de bundel en schrijf daar een reactie op, die later in enigszins herziene versie ook als een zogenaamd nuttig gedicht in Raster zal verschijnen en helaas pas na Jans dood in mijn bundel het zingen van het ijs, al was het manuscript daarvoor net klaar voor ik het brute nieuws van zijn overlijden kreeg. Dat thematisch centrale gedicht van Jan was dit:


Men zegt, wij mensen moeten niet zoals de dieren
zijn, wij mensen hebben toch verstand? Maar och,
al hebben wij verstand, iets weten doen wij niet.
Behalve dit, en dat al heel erg lang en steeds
opnieuw: in ieder doosje zit een kleiner doosje
.

Wat verschilt is de verpakking, en die moet
een verrassing zijn, zwart gelakt of versierd
met kleurige motieven. Probeer het, maak
van een doosje een bonbon of medaillon – misschien

dat wij daarin anders dan de dieren zijn.

Wees voorzichtig daar, anders doet het pijn.


Hij is nooit echt in staat geweest zijn eigen raad op te volgen. Die voorzichtigheid was hem vreemd. Mijn reactie op zijn gedicht is nooit bedoeld geweest als een in memoriam. En ik wou dat het dat ook nooit was geworden.

IN DE DOOS

voor J.K. (de V.)

Er staat een doos op tafel
met een plakkertje:


al hebben wij verstand, iets weten doen wij niet.
Behalve dit, en dat al heel erg lang en steeds
opnieuw: in ieder doosje zit een kleiner doosje.


Hij gaat er even van zitten
op de stoel naast de tafel.
Nu moet hij denken.


Het bed en het kussen,
de douchekop en de witte slang,
vanochtend heeft hij ze nog aangeraakt,
zijn tenen op de gaatjes
van het grijze afvoerputje, onder het water


zijn lichaam, zijn hand later rond
het brood, het vlees en het mes ernaast,
zijn billen op de stoel en zijn ogen
op de doos.


Hij kijkt er nog eens naar
— hij wist het niet,
ook niet opnieuw dat er nog één
en nog één en


Handle with care
Fragile
Denna sida uppe.


Hij klimt op de tafel,
steekt zijn hoofd in de doos
en dwars door het karton
klinkt steeds vaster zijn stem:


Als. Dan. Want.
In is om, in = om,
binnen = buiten,
inzicht = uitzicht!


Hij springt op de grond, schiet
zijn kleren, zijn schoenen aan, gooit
de deur achter zich dicht en trekt
de grote zwarte doos in



Postscriptum 27 augustus 2020

Nu, negentien jaar na zijn dood, zeventien jaar na het verschijnen van zijn verzamelde gedichten, valt me dit gedicht op. Op mijn instigatie had Jan rigoureus alle titels geschrapt in Een kussen van hout. In een eerdere versie van het manuscript droeg het nog deze: ‘Balsem’.

Waarnaar te streven –

een tweede leven onder glas,
tesamen met wat snuisterijtjes
uitgestald; dat kan nog.


Kinderen staan over je sarcofaag
gebogen, tik tik tik komt daar
een jonge moeder aangelopen


en snel schik je je
knekels bij elkaar,
toch?

Reomurmots!

Toen mijn uithuizige dochter en ik elkaar eindelijk weer eens in de armen wilden sluiten en dat toch niet door kon gaan, schoten mij deze regels te binnen: ‘begroet het lijf de tijd / als nu een plaats / waar de handen wachten.’
Het gedicht waaruit dit komt, is ruim twintig jaar oud, maar deze slotregels lijken wonderlijk toepasselijk op deze coronatijden waarin we allemaal wachtende handen hebben die smachten om elkaar aan te raken en waarin het wachten sommigen blijkbaar te veel wordt.

Het ontstond ooit uit de vraag wat ons lichaam allemaal zegt voordat de taal komt en voor de aanraking van de ander komt. Toen het tijdschrift Raster schrijvers en dichters vroeg te reageren op het thema ‘zwijgen’, schreef ik dit gedicht.

César Vallejo (fotograaf onbekend, 1929?)

De titel ‘O stom rumoer’ is ontleend aan een Spaans gedicht dat ook gaat over lichamelijkheid, over wat er aan taal voorafgaat en na taal komt, over de geneugten van het lichaam van de ander. Het is nummer XIII uit de bundel Trilce (1922) van César Vallejo. ‘Het werk van de Peruaanse dichter die het laatste deel van zijn leven in Europa doorbracht, valt buiten de tradities die in Nederland vigeren. Het is bars en aandachtig, soms zeer direct tot op het bot, maar ook speels en geëngageerd. De geur van zijn poëzie gaat in je kleren hangen en gaat er nooit meer uit’, schreef ik elders al eens.

‘Oh estruendo mudo. // ¡Odumodneurtse!’ zijn de slotregels van Vallejo’s gedicht. ‘O stom rumoer // Reomurmots!’ in mijn eigengereide vertaling. Ik heb serieus overwogen de bundel waarin mijn gedicht uiteindelijk belandde, Reomurmots! te noemen. Het blijft een fijne titel. Vandaar dat ik hem nu hierboven heb gezet, al geurt hij naar een soort woordenspel waarvan ik me verder amper bedien.

Toen de bundel, die het zingen van het ijs is gaan heten, is verschenen, is me gevraagd eruit voor te lezen in Music Hall, het live-onderdeel van het VPRO-radioprogramma De Avonden. Aan het begin van de voordracht hoor je me nog net de Spaanse regel uitspreken die de Nederlandse titel is geworden.

Recentelijk stuitte ik op een foto waarvan ik de maker niet heb kunnen achterhalen. Daarop is César Vallejo te zien die ergens (in Parijs?) op een bankje zit – op zijn schoot zijn gevouwen, wachtende handen.

Vallejo’s werk is in het Spaans en vertaald Engels nog volop verkrijgbaar. Van de Nederlandse vertalingen is bij mijn weten alleen de bloemlezing van het Poëziecentrum nog gewoon bestelbaar.