Bekken trekken

Uit: De Groene Amsterdammer 26-01-1994

Het knoerpen van de geschiedenis

Enkele uren nadat ik de Laaglandse hymnen van Ter Balkt had gelezen, liep ik nog bekken te trekken. In de supermarkt merkte ik hoe zich woorden op mijn lippen vormden. Het had niet veel gescheeld of ik had mijn medewinkelaars vergast op dit boodschappenlijstje: ‘de bittere (o druif o amandel), het ijs, het ijs’. Een pot bosbessenjam pakkend wou ik het schap vol zoet beleg vragen om ‘de kelkkafjes van dun trilgras’ of het ‘honingmerk van gele lissen’.

Het overkomt mij vaker als ik Ter Balkt heb gelezen en ook nu weer. Voor me uit starend om een begin te maken aan dit stuk lijken strottenhoofd, kaken en tong zich eigener beweging in gang te willen zetten om regels Ter Balkt tegen het beeldscherm van mijn computer te roepen. Ik zou me ongemakkelijk kunnen voelen tussen deze gasten die door mijn hoofd spoken, maar deze dwarse binnendringers stemmen me vrolijk. Het is gezelschap waarin het goed verkeren is.

voorplat van de eerste, hier besproken uitgave uit 1993

In de Laaglandse hymnen geeft Ter Balkt in elk gedicht een beeld van een periode, gebeurtenis of persoon uit onze historie. Die verzen – dit is poëzie waarop dat woord nog van toepassing is – schuren en stampen, knoerpen, toeteren, wringen en walsen je oren binnen, soms vol pret en uitbundigheid, dan weer beheerst en gedoseerd.

Ter Balkt haalt uit onze geschiedenis een Nederland tevoorschijn waarvan de contouren bekend zijn uit allerlei andere boeken. Maar na lezing van deze bundel kijk ik toch weer met andere ogen naar ons kikkerlandje. Middelbare scholieren zouden hun voordeel kunnen doen met de hymnen. Ze zouden niet alleen bij Nederlands van pas komen, maar ook bij het vak geschiedenis. Ze laten weer eens overtuigend zien dat geschiedenis niet bestaat uit het bijeenrapen van feitjes, maar dat het een maaksel is. Geschiedenis wordt geschreven.

 
DE INTOCHT

Bosranden; belynxte daken. Veestapel mild bestierd,
Magusanus vereerd, en in de braamstruiken dropen bij
tijd en wijle wolven, everzwijnen af; rook trouw baken
wanneer je verdwaald was; runen wezen altijd de weg.


Toen dreunde, een dag, intocht van de taal, beelden
op munten verstomd, bliksemend weerlicht op mijlpalen;
toen bestonden wij pas: geschiedenis nam ons in, met
heldere weefsels, citroenen, ingekrastheid en wijn.


Intocht wees onze plaats aan: rebellie! Maar eerst
vervaardigden wij nog bakstenen, bouwden kazernes op,
boden onze rogge aan, wildbraad; langs hun straatweg.


Overwonnenen. Maar nu bestonden wij pas. Hoe machtig
hun wereld waarin bliksems heersten, getemde tekens
die alles verlichten! Wij staken de koppen bij elkaar.

   

In dit gedicht laat Ter Balkt dat zelfs op twee manieren zien. Allereerst door op zijn eigen wijze een beeld te geven van wat er hier te lande is veranderd door de komst van de Romeinen. En, schrijft hij, ’toen bestonden wij pas’. Met de taal van de Romeinen doet het schrift zijn intrede. Niet de oude runen met hun beperkte gebruik, maar het Latijnse schrift dat zich er toe leende om alles te boek te stellen. Dan begint de geschiedenis. Dat wat zich daarvoor heeft afgespeeld, heet prehistorie, nog altijd.
Dat ’toen bestonden wij pas’ laat zich op meer manieren lezen. Het kan komen uit de mond van een der Germanen die zich toen in deze contreien ophielden. Het kan ook de uitspraak zijn van de twintigste-eeuwse dichter H.H. ter Balkt.

Die verschillende perspectieven in de tijd doen zich vaker voor. De bundel bestrijkt een periode van de vroegste prehistorie tot en met de zestiende eeuw en zo nu en dan gebruikt Ter Balkt ook zaken uit onze tijd om een beeld te geven van toen: ‘de nagesynchroniseerde wind’, of over Calvijns hoorn des overvloeds uit Genève: ‘hoorn die een tijdbom was’. Het opzettelijke anachronisme is slechts een van Ter Balkts vele manieren om de tijd van toen te laten voortleven in het heden. Geschiedenis is bij hem niet alleen maar iets wat achter ons ligt. We staan of varen of dobberen rond in de stroom van tijd.

Zo zijn er ook regels die expliciet of impliciet iets zeggen over onze tijd, of beter: over ons, de moderne Nederlanders. Dat begint al in het eerste gedicht. Daar jaagt Ter Balkt door de steentijd. ‘De dennehouten kano van Pesse is van 6500 v C;// verder geen nieuws. Alleen dat louche houten/ beeldje, bij Willemstad gevonden, zijn grijns/ verklikt al de latere grijns van de navolger en// verduisteraar, hier altijd inheems’.

De Tukker Ter Balkt houdt van ons land en in heel zijn werk uit die liefde zich vaak in hartstochtelijk gekanker. Dan heet Nederland ‘Doofpottenland’ en zijn de bewoners ‘orenaannaaiers’. Die kankerende liefde komt misschien het mooist tot uitdrukking in een soort briefgedicht van Erasmus:

 
ZEER GROOT IS DE DWINGELANDIJ HIER
VAN DE VERMOMDE WINDBUILEN


Niemand doet je hier goed, velen spreken kwaad.
Ik schreef al eerder, al wat er ooit bij heidenen
bestond aan hebzucht, eerzucht, weelde, hovaardij
en tirannie hebben wij overtroffen. (…)


(…) maar Brabant wenste ik mijn laatste

maand dichterbij. [Zacht en vreedzaam, kentekenen
dragend van liefde en mededogen, zijn lach en oor-
log ons nabijer dan in ons stille huis de deuren.]

   

Ter Balkt is niet de eerste geweest die gemengde gevoelens had over de Lage Landen. De titel is ontleend aan een brief van Erasmus aan Thomas More. Alleen al de eenvoud van de metafoor uit de laatste regel maakt deze bundel tot een begerenswaardig bezit. Maar Ter Balkts knerpende verzen bieden nog veel meer. In het gedicht ‘De Bloedraad’ komen de verschrikkingen van die instelling weer tot leven door een verrassende, uiterst breekbare metafoor: ‘Zoals eigeel langzaam drupt en plechtig/ stolt, zoals mist en sneeuw voetstappen/ van een oud man slepend maken, even ver-/ gelend stolt op eiken gal van plakkaten’.

Moeiteloos zijn er in deze bundel meer vergelijkingen te vinden die zich in het geheugen haken: ‘Of dat nog niet genoeg was verscheen/ langwerpig als een zakhorloge uit Neurenberg// het hoofd van Calvijn boven de horizon.’ Het zijn wilde, soms komische metaforen waar veel dichters voor zouden terugdeinzen, als zoiets ongerijmds al bij hen zou opkomen. Maar Ter Balkt toont zich op het wringende ritme van zijn woorden een meester van het ongerijmde. Wat vergezocht lijkt, zorgt dat alles juist dichterbij komt.

De hymnen vormen een project dat al enige tijd aan de gang is. In de afgelopen jaren heeft de dichter links en rechts de eerste proeven gepubliceerd. Nu zijn die bijeengebracht in deze bundel, maar niet alle hymnen zijn opgenomen en inmiddels zijn er ook al nieuwe opgedoken, bijvoorbeeld in Dit verstrijkend ogenblik, een nieuw deeltje in de reeks Gelderse Cahiers; daarin staat een hymne met de twintigste-eeuwse titel ‘De verschillen tussen een oud pakje Van Nelle halfzware shag en een nieuw’.

In een interview heeft Ter Balkt betwijfeld of de hymnen zullen worden voortgezet voor de periode van de zeventiende eeuw tot nu. Het is te hopen van wel, want dit knoerpende samengaan van poëzie en geschiedenis vraagt om meer. Maar voorlopig hoop ik meer bekkentrekkende mensen tegen te komen, en als iemand zich dan niet kan inhouden en mompelt: ‘Hutten roken dapper. Wind stommelt’, zal ik antwoorden: ‘Misschien gaat alles verder’.

_______

Postscriptum 2024 – er zouden uiteindelijk nog twee delen hymnen volgen, deel 2 in 2002, en deel 3 in 2003, gebundeld met de eerdere als Laaglandse hymnen I – III. Ter Balkt was de Dichter des Vaderlands avant la lettre en de enige echte.

Op de pagina Verspreid proza vind je meer beschouwende en verhalende stukken.