Tamsin en Flip

Op 22 april 2021 ligt Ik ben een eiland van Tamsin Calidas in de boekhandel. Het is haast een omkering van mijn vorige boekvertaling, Hier maak ik mijn stad van de Schotse dichter Robin Robertson. In zijn verhaal trekt een eilander van Schotse afkomst naar de grote stad. De Engelse Calidas ontvlucht Londen in haar autobiografische boek en vestigt zich juist op een Schots eiland.

Op de portfoliopagina vind je meer vertalingen en fragmenten.

Toen ik voor uitgeverij Pluim aan de vertaling begon, schreef ik al dat de Engelse titel mij deed denken aan een nummer van Simon & Garfunkel met de refreinregel ‘I am a rock, I am an island’. Ook de Nederlandse titel – deze keer eens een letterlijke vertaling – kwam me bekend voor, maar ik kon maar niet achterhalen waarom. Nu schijnt Brigitte Kaandorp een nummer met die titel te hebben geschreven, maar dat is mij al die tijd ontgaan.

De vertaling was inmiddels in de correctiefase gekomen en nu wilde ik het toch weten. Zoeken op de titel alleen leverde te veel hits op om wijs uit te worden. Pas toen ik uit nieuwsgierigheid mijn eigen achternaam als zoekterm toevoegde, dook er iets interessants op. Dat had niets met mij te maken maar wel met Willem – zeg Hans, ben jij soms van familie van…? – die dat niet is. Ik belandde in een oude jaargang van Tirade waarin hij wordt genoemd en ‘ik ben een eiland’ ook voorkwam, maar niet in een gedicht van Willem.

Ik zweeg nog even, keek naar z’n brilleglazen en knikte toen.
     ‘Ik ben niet droevig. Ik ben een eiland.’
     ‘Een eiland,’ zei ik, zo effen mogelijk. ‘Zijn we niet allemaal eilanden?’
     ‘Misschien, ik denk niet zoveel over allemaal, maar ik ben een eiland.’
     Even stilte. Ik staarde naar een kring op ’t tafeltje. ‘Die kan er niet meer uit,’ zei Flip.

losse uitgave in de reeks Kort en Goed

‘Insula dei’, het eiland van God, daar kende ik het van. Het is een van Nescio’s langere verhalen uit Boven het dal, dat ik al zeker twintig jaar niet meer had gelezen. God doet niet mee in het boek van Calidas, in ieder geval niet in die gedaante en onder die naam, en Nescio’s eiland is vooral een geestelijk oord terwijl dat van Calidas steenhard stoffelijk is, maar er zijn naast die verschillen ook overeenkomsten tussen haar eiland en dat van Nescio. Nu kan ik dat hier uiteen gaan zetten, maar beter is het zelf te ontdekken hoe die twee zich verhouden. ‘Insula dei’ vind je misschien in je eigen boekenkast en ook op de DBNL. Hieronder als voorproefje een kort fragment uit Ik ben een eiland van Calidas.

Het komt uit het midden van het boek en vormt de opening van het vierde hoofdstuk van de tweede akte – het boek telt drie aktes – en is in meerdere opzichten typerend, want opgebouwd uit twee bepalende factoren van het hele verhaal, de overweldigende natuur en de omgang met de eilandbewoners. Tamsin Calidas is van oorsprong fotograaf en begint elk hoofdstuk met een foto van eigen hand.

_______

Dood gras

In de dampende schemering wordt het gras doorschoten met vreemde lichten en schaduwen. Aan de horizon gaat de wind liggen terwijl de zon nog diep nagloeit, waardoor de ruige luchten oplichten als een sinister voorteken. Zo is het altijd wanneer een lege maan opkomt en het tij heel laag zakt. Het is een tijd waarin je de donkere, naar de aarde gerichte kant van de maan even kunt ontwaren.
     Als ik dichterbij kom, komt de worstelende vorm voor me op de grond als een prachtige schok. Zijn verenkleed is zacht en geelbruin en beweegt vloeiend met een soepele, geheel eigen elegantie. Hij komt omhoog en valt steeds omlaag en lijkt zo met zijn eigen schaduw te dansen. Al het andere roestende gevogelte is stil, zit veilig op een tak voor de nacht. Een paar minuten lang sta ik aan de grond genageld. Het is een vreemd beest, groter dan een kraai: één lichaam met vier vleugels.
     Ik kijk toe terwijl de delen samenklitten en dan weer loskomen. Het is moeilijk te bepalen of dit leven vecht om vrij te komen of om vastgehouden te worden. Ik gis dat het een buizerdvrouwtje is dat haar nestjong voert dat nog niet kan vliegen. Maar het doet pijn om ernaar te kijken, omdat ze het kuiken tergt. Dit treffen heeft een zekere wreedheid – iets wilds, oerouds en ontstellends. De oude vogel dwingt de jonge de vleugels uit te slaan, om te vechten voor opgehoeste restjes. Zodra het jong in de lucht is, een metertje hooguit, slaat de ouder op hem neer en valt het jong op de grond. Ik herken iets in deze strijd. De jonge vogel snakt naar voedsel, is zichtbaar uitgeput door het niet-aflatende lokken en weer neerslaan. Maar het komt omhoog, keer op keer, en pakt wat het nodig heeft om te overleven.

Ik knipper slaperig met mijn ogen als het raam plotseling vol wordt belicht door het verblindende felle schijnsel van koplampen op het erf. Het is laat, al even na middernacht. Ik ben met mijn armen om Maude heen abrupt wakker geworden uit een diepe slaap op de grond voor een koude haard. Ik ben doodop. De winter en eerste voorjaarsmaanden zijn meestal een tijd van rust voor het lammeren begint, maar ik ben elke dag van zonsopgang tot zonsondergang in de weer. […]
     De koplampen gaan uit. Dan hoor ik een portier dichtslaan en zware voetstappen over de ruwe stenen lopen. Er is geen tijd om te reageren; geen tijd om de lichten binnen uit te doen of de gordijnen te sluiten. Gewoonlijk heb ik wanneer dit gebeurt tijd om me boven te verstoppen. Het volgende moment staat er een man in mijn huis. Hij is van middelbare leeftijd, gedrongen, met een wasbleek gezicht. Ik staar hem verbijsterd aan. Niet dat ik hem niet ken – op een eiland kent iedereen elkaar. Maar ik wil hem hier gewoon niet hebben. Hier heb ik vaak mee te kampen. De trotse traditie dat verlichte ramen een open deur betekenen en dat je niemand de toegang weigert die bij je aanklopt, is er een waarvan te vaak misbruik wordt gemaakt.
     Vannacht ben ik te moe om me hiermee in te laten. ‘Het spijt me,’ zeg ik. ‘Maar het is al veel te laat – ik ben net op weg naar bed.’
     Hij glimlacht en schudt langzaam het hoofd. Dan ploft hij in een lege houten stoel, alsof zijn benen het plotseling begeven hebben. Een fles whisky wordt op tafel gezet. Hij is al bijna leeg. Zijn ogen staan oplettend, glinsteren.
     ‘Is altijd nog tijd voor één glaasje voor je naar bed gaat,’ brabbelt hij. ‘Zo, en nou over jou. Wanneer komt die vent van je t’rug?’
     Ik kies mijn woorden met zorg. ‘Nee, echt hoor. Toe, je moet weer gaan. Ik ben heel moe – laten we dit een andere keer maar doen.’
     Zodra ik dat gezegd heb, kan ik mezelf wel voor mijn kop slaan. Ik probeer de sfeer licht te houden, mijn toon beleefd, beschaafd. Maar deze open uitnodiging had ik hem niet willen geven. Dat weet hij.
     ‘Fraai welkom, hoor. Kom op, doe nou niet zo…’ zoekt hij naar het woord dat hij nodig heeft en dan zegt hij langzaam: ‘…bezopen.’
     

_______

Wie wil weten hoe dit afloopt en hoe eilandmensen, menseneilanden en stenen eilanden zich tot elkaar verhouden, kan Ik ben een eiland bestellen bij uitgeverij Pluim, of natuurlijk bij de plaatselijke boekhandel en het daar volgende week ophalen.

1 reactie op “Tamsin en Flip”

Ik ben het boek aan het lezen, elke avond enkele bladzijden. Zo mooi geschreven maar wat een kracht bezit die vrouw om in alle eenvoud op een klein eiland te gaan leven, je moet het toch maar doen. Weg van alle comfort enz.
Ben benieuwd naar het vervolg van haar verhaal.

Laat een reactie achter op Maryns Marc Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *